ECLI:NL:RVS:2019:2202

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
201805668/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau B aan appellant na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de minister van Defensie. Het hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juni 2018, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. De minister had op 15 januari 2016 geweigerd een verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau B aan [appellant] te verlenen en de eerder afgegeven verklaring voor veiligheidsmachtigingsniveau C ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling van [appellant] voor zware mishandeling, waarbij hij in 2012 door het gerechtshof Arnhem was veroordeeld tot 120 uren werkstraf en een schadevergoeding van €600,00. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen waren dat [appellant] zijn vertrouwensfunctie onder alle omstandigheden getrouwelijk zou volbrengen.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de minister onvoldoende gewicht had toegekend aan het tijdsverloop sinds de veroordeling en zijn onbesproken gedrag sindsdien. De Afdeling oordeelde dat de minister bij de herbeoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] en het veiligheidsrisico ten onrechte niet had meegewogen dat er bijna zevenenhalf jaar was verstreken sinds het strafbare feit en dat [appellant] sindsdien goed had gefunctioneerd als militair. De Afdeling concludeerde dat de minister de in de eerdere uitspraak van de Afdeling genoemde aspecten onvoldoende had betrokken in de heroverweging van het bezwaar.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de minister werd gegrond verklaard. De minister werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de Afdeling. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201805668/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/370 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de minister geweigerd een verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau B aan [appellant] te verlenen en de eerder aan hem afgegeven verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau C ingetrokken.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Baarn, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Beening en mr. A.J.M. Zwiep, zijn verschenen.
Overwegingen
Toepasselijke bepalingen
1. Het juridisch toetsingskader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
De minister heeft de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregel) toegepast omdat [appellant] daardoor in een gunstiger positie komt dan bij toepassing van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie.
Inleiding
2. [appellant] is als korporaal der eerste klasse werkzaam geweest als boordschutter/plaatsvervangend commandant voertuig bij het Commando Landstrijdkrachten. Daarvoor beschikte hij over een verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau C. Omdat [appellant] heeft gesolliciteerd naar de functie van verkenner/plaatsvervanger commandant wielvoertuig bij het Commando Landstrijdkrachten moest hij beschikken over een verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau B. Dit was voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst aanleiding een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen. Daarbij is naar voren gekomen dat [appellant] door het gerechtshof Arnhem bij onherroepelijk arrest van 2 februari 2012 in hoger beroep is veroordeeld tot 120 uren werkstraf subsidiair 60 dagen hechtenis, en de maatregel van schadevergoeding van € 600,00 subsidiair 12 dagen hechtenis, wegens zware mishandeling gepleegd op of omstreeks 29 mei 2009. De minister heeft zich bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 januari 2016 op het standpunt gesteld dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. De minister heeft de door [appellant] ingebrachte schriftelijke zienswijze van zijn commandanten van 16 februari 2016, waarin deze hebben verklaard dat [appellant] vakinhoudelijk goed functioneerde en dat zij alle vertrouwen in hem hebben, bij de besluitvorming betrokken. De minister heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het gepleegde strafbare feit dan aan de zienswijze van de commandanten, aangezien [appellant] is veroordeeld tot een zware straf wegens een geweldsdelict, waarbij door zijn toedoen opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan een ander is toegebracht. Aan het tijdsverloop sinds de pleegdatum en de omstandigheid dat [appellant] sindsdien niet meer met justitie in aanraking is gekomen, heeft de minister geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen, nu de terugkijktermijn van acht jaar nog niet was verstreken. Dat bij Defensie loopbaangesprekken met [appellant] zijn gevoerd en hij bevorderd is en opleidingen gericht op doorstroming naar de rang van onderofficier heeft kunnen volgen, kan bij hem niet de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat hij er ondanks zijn veroordeling zijn loopbaan zou kunnen voortzetten, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat ten tijde van het besluit van 7 december 2016 de terugkijktermijn van acht jaar, gerekend vanaf 29 mei 2009, grotendeels was verstreken en hij in de tussentijd van onbesproken gedrag is geweest. Hieruit en ook uit de zienswijze van de commandanten van 16 februari 2016 blijkt dat er geen veiligheidsrisico is. Bij hem is het vertrouwen gewekt dat hij zijn loopbaan bij Defensie kon voortzetten, nu hem sinds het strafbare feit jarenlang de gelegenheid is geboden om stappen in zijn carrière te zetten, terwijl Defensie van de strafzaak en de uitkomst daarvan op de hoogte was, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:860 heeft overwogen, dient de minister, indien de zienswijze dan wel het bezwaarschrift van betrokkene daartoe aanleiding geeft, meer aspecten bij de beoordeling te betrekken dan de in artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel genoemde aspecten. Daarbij dient te worden gedacht aan de in geding zijnde specifieke vertrouwensfunctie, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, de vraag of betrokkene nadien met justitie of politie in aanraking is gekomen, de tijd die is verstreken sinds de onherroepelijke veroordeling en het functioneren van betrokkene.
4.2. De minister heeft zich in het besluit op het bezwaar op het standpunt gesteld dat ook wanneer de in voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 vermelde aspecten worden meegewogen, dat niet tot een ander oordeel leidt. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] op het tijdsverloop sinds het strafbare feit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel geldende terugkijktermijn van acht jaar direct voorafgaand aan de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek, in verband met het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid als redelijk moet worden beschouwd. In dit geval is de pleegdatum van het strafbare feit 29 mei 2009 en heeft de aanmelding voor het veiligheidsonderzoek op 16 januari 2015 en derhalve binnen deze terugkijkperiode plaatsgevonden.
Het strafbare feit weegt in de beoordeling zwaarder dan het goede functioneren van [appellant], zoals door zijn commandanten beschreven.
Hierbij is van belang dat ter zake een zware straf is opgelegd. Dat [appellant] sinds het gepleegde strafbare feit niet meer met justitie in aanraking is gekomen, is niet doorslaggevend, aldus de minister.
4.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 30 maart 2016) volgt dat voor een geslaagd beroep daarop nodig is dat door een daartoe bevoegd persoon concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die aan het bestuursorgaan zijn toe te rekenen en waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet is gebleken dat door of namens de minister toezeggingen zijn gedaan dat de veroordeling van [appellant] niet zou leiden tot intrekking van de eerder aan hem afgegeven verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau C, dan wel geen gevolgen zou hebben voor de beslissing op een aanvraag om verlening van een verklaring van geen bezwaar voor een ander veiligheidsmachtigingsniveau. Aan de omstandigheid dat [appellant], niettegenstaande het feit dat zijn werkgever wetenschap had van het strafbare feit, in de gelegenheid is gesteld verdere carrièrestappen bij Defensie te maken, en de omstandigheid dat drie jaar na het onherroepelijk worden van de veroordeling voor het strafbare feit de aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar voor veiligheidsmachtigingsniveau C nog niet was ingetrokken, heeft hij niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de minister geen gevolgen meer aan het strafbare feit zou verbinden.
In zoverre faalt het betoog.
4.4. [appellant] voert echter terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de in voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 vermelde aspecten onvoldoende in de heroverweging in bezwaar heeft betrokken. Bij de herbeoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] en het veiligheidsrisico is ten onrechte niet betrokken dat ten tijde van het besluit van 7 december 2016 bijna zevenenhalf jaar was verstreken sinds het strafbare feit van 29 mei 2009 en [appellant] sindsdien niet met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft de minister ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat [appellant] blijkens de zienswijze van zijn leidinggevenden in de periode van ruim zesenhalf jaar tussen het strafbare feit en het besluit van 15 januari 2016 als militair goed en betrouwbaar heeft gefunctioneerd en plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel heeft getoond, ook met betrekking tot de door hem in het verleden gemaakte fouten. [appellant] voert terecht aan dat zijn commandanten zich niet alleen hebben uitgelaten over zijn vakinhoudelijk functioneren, maar ook over hoe hij zich als militair heeft gedragen en of hij zijn vertrouwensfunctie onder alle omstandigheden getrouwelijk kan volbrengen.
In zoverre slaagt het betoog.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 december 2016 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/370;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Defensie van 7 december 2016, kenmerk DIS2016021736;
V. bepaalt dat tegen het door de minister van Defensie nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
598.
BIJLAGE
Wet veiligheidsonderzoeken
Artikel 2
Indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie [-] treden, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, Onze Minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Artikel 7
1. Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt
ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
[-]
Artikel 8
Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Artikel 10
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.
[-]
Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie
Artikel 2
1. Het weigeren van een verklaring als bedoeld in artikel 8 van de wet en het intrekken van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet vindt in de regel plaats indien het naar betrokkene ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd betreffende het feit dat betrokkene is veroordeeld voor het plegen van, dan wel deelnemen aan, dan wel een transactie heeft aanvaard dan wel jegens hem/haar een strafbeschikking is opgelegd voor:
a. een strafbaar feit als omschreven in artikel 13, tweede lid, van de Opiumwet;
b. een strafbaar feit als omschreven in titel XIV, tweede boek, met uitzondering van de artikelen 239 en 240, van het Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een mogelijke gevangenisstraf van drie jaar of meer is gesteld, met uitzondering van het misdrijf als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
d. een of meer misdrijven, indien de vertrouwensfunctie wordt vervuld bij de Koninklijke Marechaussee.
[-]
3. Bij de beoordeling van de in het eerste lid genoemde strafbare feiten wordt rekening gehouden met:
a. de aard van het gegeven;
b. de pleegdatum van het strafbare feit;
c. de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel;
d. de leeftijd van betrokkene ten tijde van de pleegdatum van het strafbare feit.
[-]
Artikel 3
De commandant van betrokkene wordt geïnformeerd over een voornemen tot intrekking van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet.
In de gevallen, bedoeld in artikel 2, vierde lid, raadpleegt de MIVD schriftelijk de commandant omtrent de persoon van betrokkene. In de overige gevallen waarin sprake is van een voornemen tot intrekking van een verklaring staat het de commandant vrij op eigen initiatief een zienswijze aan de MIVD te verstrekken.
Artikel 4
1. Bij een A of E veiligheidsonderzoek worden in beginsel de gegevens over een periode van tien jaar direct voorafgaande aan de aanmelding beoordeeld; bij een B, C of D veiligheidsonderzoek geldt in beginsel een periode van acht jaar.
[-]