201904062/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 mei 2019 in zaken nrs. NL19.6219 en NL19.6221 in het geding tussen:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 18 maart 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdelingen niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, PB 2013, L 180). De Italiaanse autoriteiten hebben een claimverzoek voor overdracht van de vreemdelingen op 27 november 2018 geaccepteerd. De overdrachtstermijn liep dus tot en met 27 mei 2019 (artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening; PB 2013 L 180). Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2019 (zaak nr. 201904062/2/V3) is deze termijn op een op diezelfde dag ingediend verzoek van de minister opgeschort.
Schriftelijke uiteenzetting vreemdelingen
2. Het betoog van de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroepschrift van de minister niet-ontvankelijk is, faalt. Zij bestrijden niet dat het hogerberoepschrift is ingediend door een daartoe bevoegde senior procesvertegenwoordiger. Daarom neemt de omstandigheid dat het hogerberoepschrift in opdracht is ondertekend niet weg dat blijkt dat de indiener dit hogerberoepschrift heeft ingediend namens de minister.
3. De vreemdelingen stellen in hun schriftelijke uiteenzetting verder dat een overdracht aan Italië niet meer kan plaatsvinden. De Italiaanse autoriteiten hebben immers aangegeven een overdracht na 24 mei 2019 14:00 uur niet meer te accepteren. Verder heeft de minister niet voldaan aan het verzoek van die autoriteiten hen ten minste tien dagen voor de overdracht te informeren over alle bijzonderheden in de gezondheidssituatie, zowel op lichamelijk als psychisch gebied, evenals over handicaps of kwetsbaarheden die aanzienlijke problemen bij de ontvangst kunnen opleveren.
3.1. In het claimakkoord staat vermeld dat de overdracht van de vreemdelingen moet plaatsvinden voor 14:00 uur op een doordeweekse dag en niet later dan 27 mei 2019. Bij een overdracht vóór het einde van de overdrachtstermijn moesten de vreemdelingen dus gelet op deze vermelding feitelijk uiterlijk op 24 mei vóór 14:00 uur worden overgedragen. Dat betekent echter niet dat die termijn niet nog nadien kon worden opgeschort, zoals is gebeurd met de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 24 mei 2019 getroffen voorlopige voorziening. De termijn verliep immers op 27 mei 2019. De door de Italiaanse autoriteiten gestelde vereisten voor de feitelijke uitvoering van de overdracht brengen daarin geen verandering.
Nu de overdrachtstermijn vóór het verstrijken ervan is opgeschort met de hierboven genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter, mist het betoog dat de overdracht niet meer kan plaatsvinden feitelijke grondslag.
Hoger beroep minister
4. De in de grief van het hogerberoepschrift van de minister opgeworpen rechtsvraag over de opvang in Italië van gezinnen met minderjarige kinderen na overdracht krachtens de Dublinverordening heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt. Conclusie
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, de beroepen alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 mei 2019 in zaken nrs. NL19.6219 en NL19.6221;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2019
373.