ECLI:NL:RVS:2019:2372

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
201807668/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Amsterdam inzake 24-uursopvang vreemdeling

Op 10 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van een vreemdeling voor 24-uursopvang in de Bed-, Bad- en Broodvoorziening. Het college had op 10 november 2016 meegedeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor deze opvang. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 10 februari 2017, heeft de rechtbank op 23 augustus 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Daarnaast betoogde de vreemdeling dat het college niet tijdig een nieuw besluit had genomen op haar bezwaar. De Afdeling verklaarde dit beroep gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit. Het college werd opgedragen om alsnog binnen twee weken een besluit te nemen en verbeurde een dwangsom van € 100,00 per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,00. De verbeurde dwangsom werd vastgesteld op € 1.442,00. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling tot een bedrag van € 768,00.

Uitspraak

201807668/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2018 in zaak nr. 17/3442 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 10 november 2016 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de 24-uursopvang in de Bed-, Bad- en Broodvoorziening.
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken opnieuw een besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nadere stuk ingediend.
Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 15 april 2019 heeft de vreemdeling beroep tegen het niet tijdig beslissen op het door hem gemaakte bezwaar ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het beroep niet tijdig beslissen
3.    De vreemdeling betoogt dat het college niet tijdig een nieuw besluit op het door haar gemaakte bezwaar heeft genomen. Zij verzoekt de Afdeling het college op te dragen om op straffe van een dwangsom alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Verder verzoekt zij om vaststelling van de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom.
3.1.    Vaststaat dat het college niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om binnen zes weken na 23 augustus 2018 opnieuw een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet worden vernietigd.
3.2.    Het college moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar nemen en bekend maken. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb is voorafgaand aan een nieuw beroep niet tijdig beslissen een ingebrekestelling niet nodig. De Afdeling bepaalt verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft deze uitspraak en die van de rechtbank na te leven, met een maximum van € 15.000,00.
3.3.    Na de eerste dag waarop ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb de dwangsom verschuldigd is, zijn meer dan 42 dagen verstreken. Gelet daarop, ziet de Afdeling aanleiding om overeenkomstig artikel 8:55c, gelezen in samenhang met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen op € 1.442,00.
4.    Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond;
III.    vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 10 november 2016;
IV.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt en bekend maakt;
V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 (zegge: honderd euro) verbeurt voor elke dag dat het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
VI.    stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de vreemdeling verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro);
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Drop    w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
32.