201802921/1/A3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018 in zaak nr. 17/5848 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om een wijziging van haar burgerlijke staat in de basisregistratie personen (hierna: brp), afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de brp zijn de persoonsgegevens van [appellante] opgenomen. Als haar burgerlijke staat is "geen huwelijk/geregistreerd partnerschap" geregistreerd. [appellante] heeft het college verzocht deze registratie te wijzigen. Zij wil laten registreren dat zij van 12 juni 1986 tot 13 augustus 1996 gehuwd was met wijlen [overledene] met het oog op het doen gelden van aanspraken op een nabestaandenpensioen over die periode. Daartoe heeft zij een huwelijksakte overgelegd waaruit volgt dat zij op 12 juni 1986 met [overledene] is gehuwd. Het huwelijk is voltrokken op het Marokkaanse consulaat in Rotterdam. [appellante] heeft ook een akte van een notariële rechtbank in Marokko van 13 augustus 1996 overgelegd waaruit volgt dat zij op die datum is verstoten door [overledene].
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 april 2017 heeft het college het verzoek afgewezen, omdat het consulaire huwelijk op grond van het ongeschreven volkenrecht niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. Voor de rechtsgeldigheid van het consulaire huwelijk was vereist dat geen van beide aanstaande echtgenoten de Nederlandse nationaliteit had. [overledene] was sinds 14 november 1985 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, aldus het college. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek rechtmatig geacht.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de erkenningsregels van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Haags Huwelijksverdrag 1978), welk verdrag op 1 mei 1991 in werking is getreden, geen basis bieden voor het rechtsgeldig verklaren van het huwelijk tussen [appellante] en [overledene]. Nederland heeft gebruik gemaakt van het voorbehoud om aan de erkenningsregeling geen terugwerkende kracht te verlenen. In artikel 10:34, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is uitdrukking gegeven aan dit voorbehoud. Dit betekent dat de erkenningsregels van afdeling 1 van Titel 3, van Boek 10 van het BW niet van toepassing zijn op huwelijken die voor 1 januari 1990 zijn voltrokken. Hieruit volgt dat het commune internationale privaatrecht op het huwelijk van toepassing was. Toepassing van dat recht leidt tot de conclusie dat het huwelijk niet rechtsgeldig was, omdat [overledene] ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit had.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar huwelijk met [overledene] niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. De rechtbank heeft niet gemotiveerd welke regels van het commune internationale privaatrecht tot dat oordeel leiden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1996, NJ 1997, 469, volgt dat consulaire huwelijken van voor 1 januari 1990 waarbij een partij betrokken was die de Nederlandse nationaliteit had, rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Verder heeft de rechtbank miskend dat artikel 8 en artikel 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zijn geschonden. Omdat haar huwelijk niet wordt erkend, kan zij haar aanspraken op nabestaandenpensioen over de periode van het huwelijk niet doen gelden, aldus [appellante].
3.1. Artikel 2.8 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) luidt:
"[…].
3. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich in Nederland hebben voorgedaan en waarvan een in Nederland geaccrediteerde consulaire ambtenaar van een ander land bevoegd een akte heeft opgemaakt die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, ontleend aan die akte."
Artikel 2.10 luidt:
"[…]
2. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten."
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.10 (Kamerstukken II, 2011/12, 33219, nr. 3) is vermeld: "Aan de in het tweede lid bedoelde geschriften worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten. Over het begrip Nederlandse openbare orde wordt opgemerkt dat de vraag of daarvan sprake is moet worden beoordeeld naar Nederlands internationaal privaatrecht. De strijd met de Nederlandse openbare orde kan zowel een materieel als een processueel karakter hebben. Van materiële strijd kan worden gesproken indien feiten op zichzelf naar het recht van een vreemd land rechtsgeldig zijn, maar regels van Nederlands internationaal privaatrecht de rechtsgeldigheid in Nederland eraan ontzeggen. Van een processueel karakter is sprake wanneer op zichzelf feiten vermeld in het buitenlandse brondocument verenigbaar zijn met de Nederlandse openbare orde, maar bij het tot stand komen van het brondocument naar regels van Nederlands internationaal privaatrecht elementaire processuele regels niet in acht zijn genomen."
3.2. Op 1 januari 2012 is Boek 10 van het BW in werking getreden. Artikel 10:30 van het BW luidt: "Wat de vorm betreft kan een huwelijk in Nederland slechts worden voltrokken ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand met inachtneming van het Nederlandse recht, behoudens de bevoegdheid van buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren om, in overeenstemming met de voorschriften van het recht van de door hen vertegenwoordigde staat, aan de voltrekking van huwelijken mede te werken indien geen der partijen uitsluitend of mede de Nederlandse nationaliteit bezit."
Artikel 10:34 luidt:
"[…].
2. Huwelijken die na 1 januari 1990 en voor 15 januari 1999 ten overstaan van buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren in overeenstemming met het recht van de door hen vertegenwoordigde staat zijn voltrokken worden, onverminderd artikel 6 van dit Boek, als geldig aangemerkt indien de ene partij uitsluitend of mede de Nederlandse nationaliteit bezit en de andere partij uitsluitend of mede de nationaliteit van de door de diplomatieke of consulaire ambtenaar vertegenwoordigde staat.
3. Artikel 30 van dit Boek is van toepassing op huwelijken die na 15 januari 1999 ten overstaan van buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren zijn voltrokken."
Uit artikel 10:34 van het BW volgt dat Titel 3, afdeling 1, geen regeling bevat voor consulaire huwelijken in Nederland die vóór 1 januari 1990 zijn voltrokken.
3.3. Het Haags Huwelijksverdrag 1978 was evenmin van toepassing op het huwelijk van [appellante], omdat dat verdrag pas op 1 mei 1991 in werking is getreden. Verder was de inmiddels vervallen Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: Wch) niet van toepassing. Ingevolge artikel 8 van de Wch was die wet niet van toepassing op de erkenning van de geldigheid van huwelijken die zijn voltrokken voor de dag van haar inwerkingtreding. De Wch is op 1 januari 1990 in werking getreden.
Artikel 4 van de Wch bevatte een regeling over de erkenning van de rechtsgeldigheid van huwelijken die op een consulaat in Nederland waren voltrokken. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 van de Wch, Kamerstukken II, 1987/88, 20 507, nr. 3, is vermeld: "Het wetsvoorstel laat de erkenning van de geldigheid van een huwelijksvoltrekking in Nederland ten overstaan van deze buitenlandse consulaire of diplomatieke ambtenaren onverlet. Zulk een huwelijksvoltrekking zal in beginsel voor erkenning in aanmerking kunnen komen, indien de aanstaande echtgenoten de nationaliteit van de consulaire of diplomatieke ambtenaar te wiens overstaan het huwelijk wordt voltrokken bezitten dan wel indien één hunner die nationaliteit bezit en de ander de nationaliteit van een ander land, niet zijnde Nederland, en deze ambtenaar het recht van de Staat die hem heeft aangesteld in acht heeft genomen." Op 15 januari 1999 is de wijziging van artikel 4 van de Wch in werking getreden. Blijkens de geschiedenis van die wijziging, Kamerstukken II, 1997/98, 25 703, nr. 3, was de aanleiding daarvan het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1996 waarin artikel 4 van de Wch aldus is uitgelegd dat een consulair huwelijk ook rechtsgeldig tot stand is gekomen indien een van beide partijen mede de Nederlandse nationaliteit heeft. Verder is in de geschiedenis vermeld: "In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de opvatting, dat een consulair huwelijk niet rechtsgeldig kan worden voltrokken indien daarbij een partij met de Nederlandse nationaliteit betrokken is, nog steeds wordt gehuldigd, niet alleen in de doctrine en de rechtspraktijk, maar ook officieel, door het ministerie van Buitenlandse Zaken tegenover vertegenwoordigingen van vreemde staten op Nederlands grondgebied. […] Uit een ten departemente van Justitie verricht rechtsvergelijkend onderzoek blijkt voorts dat geen enkel Europees land op zijn grondgebied gesloten consulaire huwelijken als rechtsgeldig beschouwt als een partij de nationaliteit van de staat van vestiging uitsluitend of mede bezit."
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming en de wijziging van artikel 4 van de Wch was tot 1 januari 1990 ongeschreven recht van toepassing op het voltrekken van consulaire huwelijken. Op grond van dat recht konden consulaire huwelijken niet rechtsgeldig voltrokken worden indien daarbij een partij met de Nederlandse nationaliteit betrokken was. Het betoog van [appellante] dat dit blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1996 wel mogelijk was, gaat eraan voorbij dat dit arrest betrekking had op een huwelijk, gesloten op 8 januari 1991 en dus na 1 januari 1990. Het ongeschreven recht tot 1 januari 1990 kan dan ook niet worden uitgelegd aan de hand van het arrest waarin uitleg gegeven is aan artikel 4 van de Wch, die op 1 januari 1990 in werking is getreden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de door [appellante] overgelegde stukken op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp geen gegevens kunnen worden ontleend voor de wijziging van haar burgerlijke staat in de brp.
3.4. Artikel 8 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Artikel 12 luidt: "Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen."
3.5. Uit artikel 8 en artikel 12 van het EVRM volgt geen aanspraak op erkenning van de rechtsgeldigheid van een consulair huwelijk waarbij een partij is betrokken die de Nederlandse nationaliteit heeft. Evenmin volgt daaruit een aanspraak op die erkenning met het oog op het doen gelden van aanspraken op een nabestaandenpensioen. Verder konden [appellante] en [overledene], in overeenstemming met het nationale recht, ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand huwen. Voor het oordeel dat het besluit van 6 september 2017 in strijd is met artikel 8 en artikel 12 van het EVRM bestaat geen grond.
3.6. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
629.