201809718/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2018 in zaak nr. 18/1395 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college het door [appellant] tegen de brief van 15 maart 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal daarvan is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. van Bakel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Per brief van 7 maart 2018 heeft [appellant] laten weten het college niet integer te vinden en zich niet in dit besluit te kunnen vinden. Hij heeft het college dan ook nogmaals verzocht om alle verzochte informatie te verstrekken.
Per brief van 15 maart 2018 heeft het college de ontvangst van de brief van 7 maart 2018 bevestigd, aangegeven te volharden in het besluit van 28 februari 2018 en gewezen op de rechtsbeschermingsmogelijkheid tegen dat besluit.
Per brief van 22 maart 2018 aan de commissaris van de Koning heeft [appellant] verzocht om een integriteitsonderzoek naar de gemeente Bergeijk.
Op 24 april 2018 heeft [appellant] bezwaar gemaakt bij het college tegen de brief van 15 maart 2018.
Besluitvorming
2. Het college heeft bij het besluit van 31 mei 2018 het bezwaar van 24 april 2018, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 15 maart 2018 is volgens het college namelijk geen besluit waartegen bezwaar openstaat. De bezwaarschriftencommissie heeft zich de vraag gesteld of de brief van 7 maart 2018 aangemerkt moet worden als bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2018 en deze vraag ontkennend beantwoord, omdat [appellant] in de brief aan de commissaris van de Koning heeft aangegeven nooit bezwaar te hebben ingediend in het kader van een Wob-procedure.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet alle door hem verzochte informatie aan hem heeft verstrekt en het verloop van de bezwaarfase procedureel niet in orde was. Niet het college maar de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie dient te beslissen of van het horen moet worden afgezien. Alvorens zich tot de bezwaarschriftencommissie te wenden, had het college moeten reageren op het bezwaarschrift. Verder voorziet de Verordening Commissie Bezwaarschriften gemeente Bergeijk 2012 niet in de mogelijkheid voor het college om burgers te benaderen met de vraag of een brief kan worden doorgestuurd naar de bezwaarschriftencommissie. Het advies daarvan is gelet hierop niet aan de orde. Ook de brief aan de commissaris van de Koning valt buiten de omvang van het geding, omdat de commissaris van de Koning geen procespartij is. Voorts is de rechtbank voorbijgegaan aan het feit dat de bezwaarschriftencommissie [appellant] niet heeft geïnformeerd over het afzien van het horen. Gelet op het bovenstaande is het besluit van 31 mei 2018 onrechtmatig, aldus [appellant].
Beoordeling
4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van 24 april 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zoals de rechtbank terecht, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3213, heeft overwogen, is een herhaald besluit slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door een eerder besluit teweeg waren gebracht. Nu het college in de brief van 15 maart 2018 slechts aangeeft dat met het besluit van 28 februari 2018 al is voldaan aan het verzoek van [appellant] op grond van de Wob, is daarvan in dit geval geen sprake. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:515, is voor het bepalen van het besluitkarakter het al dan niet opnemen van een rechtsmiddelenclausule niet van doorslaggevende betekenis. De opname daarvan in de brief van 15 maart 2018 maakt de brief dus ook niet tot een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 4.1. De Afdeling oordeelt evenals de rechtbank dat uit de brief van [appellant] aan de commissaris van de Koning blijkt dat de brief van 7 maart 2018 niet als bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2018 aangemerkt moet worden. Dat de commissaris van de Koning geen procespartij is, maakt niet dat voormelde brief buiten de omvang van het geding valt of het college deze niet in de besluitvorming heeft mogen betrekken. Anders dan [appellant] betoogt, is het niet aan het college om aan te tonen dat de ingebrachte brief van [appellant] aan de commissaris van de Koning niet vervalst is, maar aan [appellant] om aannemelijk te maken dat wel van vervalsing sprake is. [appellant] heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Voor zover hij betoogt dat het college de brief aan de commissaris van de Koning niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen omdat de brief vertrouwelijk zou zijn, volgt de Afdeling hem alleen al niet in dit standpunt omdat hij, zoals het college ter zitting onweersproken heeft uitgelegd, zelf om openbaarmaking daarvan voor eenieder heeft verzocht in een andere procedure waarna de openbaarmaking ook heeft plaatsgevonden.
4.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb mocht afzien van het horen van [appellant] gezien de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van 24 april 2018. De Afdeling ziet verder gezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat [appellant] daarover niet is geïnformeerd. Het betoog dat alleen de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie en niet het college bevoegd is om te beslissen dat moet worden afgezien van het horen baat [appellant] ook niet. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat de commissie daartoe heeft besloten.
4.3. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het college informatie achterhoudt waar hij bij eerdere Wob-verzoeken om heeft verzocht, overweegt de Afdeling dat hij dit niet heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. De betogen falen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Verheij w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
176-898.