ECLI:NL:RVS:2019:2533

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
201806490/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot oplegging en invordering van dwangsom met betrekking tot gebruik bovenverdieping van pand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 26 juli 2018 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft bekrachtigd. Het college had op 1 mei 2017 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd van € 15.000,00, waarbij hij werd gelast de bovenverdiepingen van zijn pand niet in gebruik te nemen. Dit besluit volgde op een eerdere last van 5 december 2016, waarbij [appellant] was gelast om de bouwwerkzaamheden stil te leggen en de bovenverdieping niet te gebruiken. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid deze last had kunnen opleggen en dat de dwangsom van € 2.000,00, die was opgelegd bij een invorderingsbesluit van 27 juli 2017, terecht was ingevorderd.

Tijdens de zitting op 21 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college niet in redelijkheid het besluit van 12 december 2017 had kunnen nemen, omdat er geen begunstigingstermijn was gesteld. Ook stelde hij dat de hoogte van de dwangsom te hoog was. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat een begunstigingstermijn niet nodig was, omdat de last enkel gericht was op een nalaten van [appellant].

Daarnaast werd betoogd dat de rechtbank had miskend dat de dwangsom van € 2.000,00 niet was verbeurd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellant] de last niet had nageleefd, omdat hij de bovenverdieping had betreden. De rechtbank bevestigde dat de dwangsom was verbeurd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201806490/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/106 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens gelast de bovenverdiepingen van het pand op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel) niet in gebruik te nemen.
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 2.000,00, aangezegd bij besluit van 5 december 2016.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 27 juli 2017 en 1 mei 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van het besluit van 1 mei 2017.
Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 12 december 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2019, waar het college, vertegenwoordigd door D. Gülec-Sentürk, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het pand op het perceel. Op de eerste verdieping van het pand bevindt zich zijn kantoor. [appellant] heeft in het pand bouwwerkzaamheden verricht. Er is een uitbouw gerealiseerd. De inpandige trap naar de bovenverdieping of bovenverdiepingen (hierna: bovenverdieping) is verwijderd. Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college de bouwwerkzaamheden stilgelegd en [appellant] onder meer onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 gelast om per direct de bovenverdieping niet in gebruik te nemen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Dat betekent dat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 5 december 2016 opgelegde last niet is nageleefd en dat de dwangsom van € 2.000,00 is verbeurd en heeft het besloten tot oplegging van een nieuwe last onder dwangsom. De hoogte van de aangezegde dwangsom is € 15.000,00.
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het college besloten tot invordering van de volgens hem verbeurde dwangsom van € 2.000,00.
Bij besluit op bezwaar van 12 december 2017 heeft het college de besluiten van 1 mei 2017 en 27 juli 2017 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering van het besluit van 1 mei 2017.
De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid een nieuwe last onder dwangsom heeft opgelegd en in redelijkheid de dwangsom van € 2.000,00 heeft ingevorderd.
Het dwangsombesluit van 1 mei 2017
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid het besluit van 12 december 2017 heeft kunnen nemen, nu het daarbij niet een begunstigingstermijn heeft gesteld. Omdat bij dat besluit de opgelegde last is gewijzigd, bestond daarvoor aanleiding, aldus [appellant]. Daarnaast acht hij de aangezegde dwangsom van € 15.000,00 te hoog, gelet op de nadelige financiële gevolgen voor hem bij verbeurte daarvan.
2.1.    De bij het besluit van 1 mei 2017 opgelegde last houdt in dat als het college constateert dat [appellant] de bovenverdieping in gebruik neemt, per direct een dwangsom van € 15.000,00 wordt verbeurd. In het besluit staat dat [appellant] aan de last kan voldoen door per direct het gebruik van de bovenverdiepingen te staken en gestaakt te houden. In het besluit op bezwaar van 12 december 2017 staat als last dat als het college constateert dat [appellant] de bovenverdiepingen betreedt en/of in gebruik neemt, hij de dwangsom verbeurt. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, is de opgelegde last bij het besluit op bezwaar niet gewijzigd, maar enigszins verduidelijkt.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 mei 2017 is geen begunstigingstermijn verbonden. Het college heeft een begunstigingstermijn niet nodig geacht om aan de last te voldoen. Nu de last slechts is gericht op een nalaten van [appellant], heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een begunstigingstermijn niet gegeven hoefde te worden.
Het betoog faalt.
2.2.    [appellant] heeft de grond over de hoogte van de dwangsom voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het besluit tot invordering van de dwangsom van 27 juli 2017
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de bij het besluit van 5 december 2016 opgelegde last, die hij onduidelijk acht, zijn pand niet kan beheren en geen maatregelen kan nemen om aan de last te voldoen.
3.1.    Dit betoog ziet in feite op het besluit van 5 december 2016 dat in rechte onaantastbaar is. De rechtmatigheid van de daarbij opgelegde last, kan bij de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom van € 2.000,00 niet is verbeurd en niet ingevorderd kon worden. Hij stelt dat hij de bij het besluit van 5 december 2016 opgelegde last heeft nageleefd, nu hij de woonruimtes op de bovenverdieping van het pand niet meer heeft verhuurd. Dat hij als eigenaar en verhuurder de bovenverdieping heeft betreden, is volgens hem niet in strijd met de last. [appellant] betoogt verder dat een dwangsom niet is verbeurd, nu het college niet zelf heeft vastgesteld dat de bovenverdieping is gebruikt.
4.1.    De bij het besluit van 5 december 2016 opgelegde last luidt dat indien [appellant] de bovenverdieping in gebruik neemt, hij bij constatering daarvan door het college, een dwangsom van € 2.000,00 ineens moet betalen. In het besluit staat dat de bovenverdieping niet mag worden gebruikt zolang er geen trap is geplaatst die voldoet aan het Bouwbesluit. De bovenste verdieping kan zonder een dergelijke trap niet brandveilig worden gebruikt, omdat de mogelijkheid van veilig vluchten niet meer aanwezig is, zo staat in het besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de opgelegde last ertoe strekt dat de bovenverdieping niet mag worden betreden. Zodra immers de bovenverdieping wordt betreden, is veilig vluchten niet mogelijk vanwege het ontbreken van een deugdelijke trap. De gestelde omstandigheid dat de bovenverdieping niet aan derden is verhuurd als woonruimte, betekent dan ook niet dat de last is nageleefd.
Aan het invorderingsbesluit is een rapport van 8 maart 2017 ten grondslag gelegd, waarin bevindingen staan van controles, die op 15, 16 en 17 februari 2017 zijn uitgevoerd. In het rapport staat dat op deze dagen een bouwladder tegen de aanbouw van het pand stond. Op 15 februari 2017 is geconstateerd dat het linkerraam in de dakkapel aan de achterzijde van het pand openstond, terwijl dat raam op 15 december 2016 dicht was. Verder staat in het constateringsrapport dat op 16 februari 2017 het raam in de top van de gevel openstond en dat dit raam op 17 februari 2017 dicht was. De stelling van [appellant] dat door toedoen van de wind de ramen zijn geopend en gesloten, acht de Afdeling onaannemelijk. Het college heeft uit het rapport de conclusie mogen trekken dat er mensen de bovenverdieping hebben betreden. [appellant] heeft erkend dat de bovenverdieping is betreden. Hij heeft aan het college immers te kennen gegeven enkele keren zijn kantoor op de bovenverdieping te hebben bezocht. Daarmee heeft hij de last niet nageleefd, ongeacht het doel waarmee hij de bovenverdieping heeft betreden.
Gelet op wat hiervoor staat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een dwangsom van € 2.000,00 is verbeurd.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden had behoren af te zien van invordering. Daarbij wijst hij erop dat hij er te goeder trouw van is uitgegaan dat hij de bovenverdieping mocht betreden. De last acht hij onduidelijk.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 januari 2014, zaak nr. 201301106/1/A1), dient bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dergelijke omstandigheden niet aanwezig zijn. Dat [appellant] ervan is uitgegaan dat hij ondanks de opgelegde last de bovenverdieping mocht betreden, vormt niet een dergelijke omstandigheid
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019
163-866.