201805566/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Dikkedeur Kralingen B.V., gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018 in
zaken nrs. 18/420 en 18/1786 in het geding tussen:
De Dikkedeur Kralingen B.V. (hierna: de Dikkedeur)
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het verzoek van Dikkedeur, om de 40 kindplaatsen waarmee haar kindercentrum voor buitenschoolse opvang "Dikkedeur Basis-BSO" in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (hierna: de LRKP) is geregistreerd te wijzigen naar 50 kindplaatsen, afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 18 november 2016 gewijzigd.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college de door Dikkedeur tegen de besluiten van 18 november 2016 en 29 juni 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft het college Dikkedeur de aanwijzing gegeven om binnen vier weken na dagtekening van de aanwijzing het inspectierapport van 20 juni 2017, dat betrekking heeft op het kindercentrum voor buitenschoolse opvang "Dikkedeur Basis-BSO", op de eigen website te plaatsen.
Met betrekking tot het besluit van 2 maart 2018 heeft het college ingestemd met het verzoek van Dikkedeur om met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter in te stellen.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank de door Dikkedeur tegen de besluiten van 8 december 2017 en 2 maart 2018 (rechtstreeks) ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Dikkedeur hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Dikkedeur heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805561/1/A2, 201805568/1/A2 en 201805570/1/A2, behandeld op 27 mei 2019, waar Dikkedeur, vertegenwoordigd door mr. R. Timmers, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [directeuren] van Dikkedeur, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian, drs. S.A. ten Berge en J.A.H.M. Akkermans LLB, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Dikkedeur is houder van een aantal kindercentra in de gemeente Rotterdam, waaronder het kindercentrum voor buitenschoolse opvang "Dikkedeur Basis-BSO", gevestigd aan de Oudedijk 201 te Rotterdam (hierna: het kindercentrum). Bij formulier van 30 september 2016 heeft Dikkedeur aan het college gemeld dat het aantal van 40 kindplaatsen waarmee dit kindercentrum in het LRKP is geregistreerd, met ingang van 1 september 2016 is gewijzigd naar 50 kindplaatsen. Deze tien extra kindplaatsen worden gerealiseerd in een ruimte aan de Bethlehemstraat 23c te Rotterdam. Deze ruimte maakt deel uit van het aan Dikkedeur toebehorende kindercentrum voor dagopvang "Dikkedeur Bethlehemstraat".
Bij het besluit van 18 november 2016 heeft het college de door Dikkedeur gedane melding, als bedoeld in artikel 1.47 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), aangemerkt als een wijzigingsverzoek en dit verzoek afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, nu het de toezichthouder niet is gelukt om een inspectie uit te voeren, niet kan worden nagegaan of de voorgenomen uitbreiding van het aantal kindplaatsen voldoet aan de wet- en regelgeving. Bij het besluit van 29 juni 2017 heeft het college de motivering van dit besluit gewijzigd in die zin dat aan de afwijzing van het wijzigingsverzoek ten grondslag is gelegd dat de beoogde uitbreiding niet plaatsvindt binnen de buitenschoolse opvang (hierna ook: BSO). Volgens het college kan een wijziging in het aantal kindplaatsen slechts plaatsvinden op het adres van het kindercentrum en de uitbreiding die Dikkedeur beoogt voldoet niet aan dat vereiste. Gelet op het feit dat de ruimte waar Dikkedeur de uitbreiding wil realiseren zich niet bevindt in de BSO, zal Dikkedeur, indien zij daar toch nog BSO-kinderen wil opvangen, een aanvraag ter registratie van een nieuw kindercentrum voor buitenschoolse opvang moeten indienen, aldus het college.
De door Dikkedeur tegen de besluiten van 18 november 2016 en 29 juni 2017 gemaakte bezwaren zijn door het college, onder verwijzing naar het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 22 september 2017, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Bij het besluit van 2 maart 2018 heeft het college Dikkedeur de aanwijzing gegeven om binnen vier weken na dagtekening van de aanwijzing het inspectierapport van 20 juni 2017, dat betrekking heeft op het kindercentrum, op de eigen website te plaatsen. Ook is daarin door het college geconstateerd dat Dikkedeur voor dit kindercentrum geen oudercommissie heeft ingesteld. De rechtbank heeft het door Dikkedeur daartegen rechtstreeks ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
Aantal kindplaatsen
4. Dikkedeur betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 18 november 2016 niet heeft getoetst en voorbij is gegaan aan haar tegen dit besluit gerichte gronden. Daartoe voert zij aan dat het besluit op bezwaar van 8 december 2017 zowel ziet op het besluit van 18 november 2016 als op het besluit van 29 juni 2017.
Voorts voert zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 29 juni 2017 het besluit van 18 november 2016 wijzigt als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Volgens Dikkedeur is in dit geval geen sprake van een situatie als bedoeld in dat artikellid, nu beide besluiten op een andere rechtsgrond en andere wettelijke bepalingen zijn gebaseerd. Het college had een nieuw besluit moeten nemen en omdat het college dit heeft nagelaten, is de rechtsbeschermingsfunctie in het geding gekomen, aldus Dikkedeur.
4.1. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het besluit van 18 november 2016 terecht niet inhoudelijk beoordeeld, nu niet is gebleken dat Dikkedeur daarbij procesbelang heeft. Dat de rechtmatigheid van dit besluit door de Algemene Bezwaarschriftencommissie aan de orde is gesteld in haar advies van 22 september 2017 en het college dit advies integraal aan zijn besluit op bezwaar van 8 december 2017 ten grondslag heeft gelegd, leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin geen procesbelang is gelegen.
De enkele omstandigheid dat de rechtmatigheid van het besluit van 8 november 2016 door Dikkedeur wordt betwist, levert evenmin
procesbelang op.
Het betoog van Dikkedeur dat het besluit van 29 juni 2017 ten onrechte is aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt ook niet gevolgd, nu dat besluit strekt tot wijziging van (de motivering van) het besluit van 18 november 2016. Het betoog van Dikkedeur dat beide besluiten op een andere rechtsgrond en andere wettelijke bepalingen zijn gebaseerd, doet daaraan niet af. Het college heeft in beide besluiten de door Dikkedeur gedane melding als bedoeld in artikel 1.47 van de Wko aangemerkt als een wijzigingsverzoek en dit verzoek, zij het om verschillende redenen, afgewezen. Daarmee is sprake van voldoende samenhang tussen beide besluiten, zoals vereist op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Anders dan Dikkedeur betoogt, is zij door deze handelwijze van het college niet in haar belangen geschaad, aangezien zij reeds in de bezwaarfase uitgebreid heeft gereageerd op het besluit van 29 juni 2017.
Het betoog faalt.
5. Dikkedeur betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, op grond van artikel 1.47 van de Wko, verplicht was om de door haar op 30 september 2016 gemelde wijziging onverwijld in het LRKP te registreren. Daartoe voert zij aan dat het college een onverwijlde registratieplicht heeft en dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, artikel 1.47, tweede lid, van de Wko daaraan geen afbreuk doet. Volgens Dikkedeur houdt deze bepaling slechts in dat het college een discretionaire bevoegdheid heeft wanneer het een gemelde wijziging moet registreren waarvan het weet dat die niet klopt en dus feitelijk onjuist is. Het college kan in dat geval afwijken van zijn onverwijlde registratieplicht, door hetzij die registratie niet uit te voeren, hetzij een onderzoek te laten doen.
Subsidiair voert Dikkedeur aan dat, als moet worden aangenomen dat sprake is van een vergunningensysteem, aan haar reeds op 22 oktober 2016 van rechtswege een vergunning is verleend voor de uitbreiding van het aantal kindplaatsen in het kindercentrum. Bij e-mailbericht van 24 augustus 2016 en bij wijzigingsformulier van 30 september 2016, heeft zij het college verzocht om de 40 kindplaatsen waarmee haar kindercentrum in het LRKP is geregistreerd te wijzigen naar 50 kindplaatsen. Omdat het college niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist, is de verzochte vergunning, op grond van artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet, in samenhang met artikel 4:20b van de Awb, van rechtswege verleend, aldus Dikkedeur.
5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de door Dikkedeur gedane melding als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de Wko terecht heeft aangemerkt als een wijzigingsverzoek. De Afdeling vindt daarvoor zowel steun in de tekst van artikel 1.47 van de Wko als in de memorie van toelichting op de Wijzigingswet kinderopvang 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33 538, nr. 3, blz. 28), nu daaruit blijkt dat aan het college de discretionaire bevoegdheid toekomt om een verzoek tot wijziging van gegevens al dan niet te honoreren. Het betoog van Dikkedeur dat deze discretionaire bevoegdheid slechts betrekking heeft op gemelde wijzigingen waarvan het college weet dat die niet kloppen en dus feitelijk onjuist zijn, wordt niet gevolgd. De tekst van artikel 1.47 van de Wko en de eerdergenoemde toelichting daarop bieden voor de uitleg zoals gegeven door Dikkedeur immers geen aanknopingspunten.
5.2. Het subsidiaire betoog van Dikkedeur, dat aan haar reeds op 22 oktober 2016 van rechtswege een vergunning is verleend voor de uitbreiding van het aantal kindplaatsen in het kindercentrum, faalt eveneens.
Anders dan Dikkedeur ter zitting heeft betoogd, is een melding als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de Wko niet vormvrij, nu artikel 7, vijfde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (hierna: het Besluit registers) daarvoor een specifiek formulier voorschrijft. Het college heeft het e-mailbericht van 24 augustus 2016 derhalve niet als een melding in behandeling hoeven nemen. Dat het college Dikkedeur niet onverwijld hiervan op de hoogte heeft gesteld, leidt niet tot het oordeel dat Dikkedeur erop mocht vertrouwen dat haar e-mailbericht van 24 augustus 2016 als melding in voornoemde zin in behandeling was genomen.
5.3. Uit het vorenstaande volgt reeds dat aan Dikkedeur niet van rechtswege toestemming is verleend voor de uitbreiding van het aantal kindplaatsen in het kindercentrum en dat Dikkedeur eerst op 30 september 2016 op de voorgeschreven wijze aan het college heeft gemeld dat het aantal kindplaatsen waarmee het kindercentrum in het LRKP is geregistreerd, met ingang van 1 september 2016 is gewijzigd van 40 naar 50 kindplaatsen. Het college heeft op dit wijzigingsverzoek tijdig beslist.
6. Dikkedeur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een nieuwe aanvraag tot exploitatie als bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de Wko had moeten indienen. De reden dat een nieuwe aanvraag had moeten worden gedaan, is dat de extra kindplaatsen voor buitenschoolse opvang worden gerealiseerd in een op een ander adres gelegen ruimte behorende bij het in het LRKP geregistreerde kindercentrum voor dagopvang "Dikkedeur Bethlehemstraat". Dikkedeur ziet dit anders en voert daartoe aan dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat een houder kinderopvang kan aanbieden op diverse (specifieke) adressen, mits elk opvangadres per opvangvoorziening in het LRKP is geregistreerd. Volgens Dikkedeur is het kindercentrum de voorziening waar kinderopvang plaatsvindt en die de eenheid is van registratie en inspectie. Het staat de houder vrij om te bepalen welke opvangvoorziening, buitenschoolse opvang of dagopvang, hij in het kindercentrum wil bieden, zolang hij dat maar opgeeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verplicht de geldende wet- en regelgeving niet tot aparte kindercentra per opvangvoorziening, aldus Dikkedeur.
Verder voert Dikkedeur aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij een kinderopvangvoorziening waarbij sprake is van diverse opvangadressen slechts sprake is van één opvanglocatie voor het LRKP indien sprake is van interne doorgangen. Volgens Dikkedeur vindt dit standpunt geen steun in de wet- en regelgeving.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat op één adres zowel dagopvang als BSO kan worden aangeboden, mits voor beide kinderopvangvoorzieningen een aanvraag voor exploitatie is gehonoreerd en beide voorzieningen afzonderlijk zijn geregistreerd in het LRKP. De rechtbank verwijst in dit verband terecht naar de door het college aangehaalde regelgeving, waarin uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen kindercentra waar dagopvang plaatsvindt en kindercentra waar BSO plaatsvindt.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van uitbreiding binnen één opvanglocatie of vestiging. Daartoe is allereerst van belang dat het college het kindercentrum, anders dan Dikkedeur stelt, mocht aanmerken als een vestiging als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007 (hierna: de Handelsregisterwet). Dat het college aansluiting mocht zoeken bij laatstgenoemde bepaling, volgt uit artikel 1, eerste lid, van het Besluit registers. Voorts heeft het college zich in dit geval met juistheid op het standpunt gesteld dat het pand aan de Bethlehemstraat 23c te Rotterdam, waar de door Dikkedeur voorgenomen uitbreiding van het aantal kindplaatsen van het kindercentrum is gerealiseerd, niet tot de vestiging behoort omdat geen sprake is van een inpandige interne doorgang tussen het pand aan de Oudedijk 201 te Rotterdam, het adres waarop het kindercentrum in het LRKP geregistreerd staat, en het pand aan de Bethlehemstraat 23c te Rotterdam en beide panden een eigen hoofdingang hebben.
De rechtbank heeft in hetgeen Dikkedeur naar voren heeft gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van een verkeerde uitleg van de Wko of het Besluit registers is uitgegaan dan wel voor het oordeel dat sprake is van strijd tussen deze regelingen.
Gezien het voorgaande was het college niet gehouden om voor het kindercentrum een tweede adres, te weten de Bethlehemstraat 23c te Rotterdam, in het LRKP te registreren. Nu daaruit volgt dat Dikkedeur voor de door haar voorgenomen uitbreiding van het aantal kindplaatsen van het kindercentrum geen gebruik mag maken van het pand aan de Bethlehemstraat 23c te Rotterdam, heeft het college het wijzigingsverzoek van 30 september 2016 terecht afgewezen.
Het betoog faalt reeds daarom.
7. Dikkedeur heeft haar betoog, dat zij het van onbehoorlijk bestuur vindt getuigen dat er binnen de gemeente Rotterdam geen strikt onderscheid wordt gemaakt tussen de taken registratie, toezicht en handhaving en dat diverse sleutelambtenaren meerdere petten op hebben, onvoldoende geconcretiseerd. In haar betoog is daarom geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in dit geval in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
Aanwijzing
8. Dikkedeur betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar standpunt dat het college in zijn brief van 2 maart 2018 ten onrechte heeft gesteld dat zij voor het kindercentrum geen oudercommissie heeft ingesteld. Dikkedeur heeft voor haar kindercentra in de regio Rotterdam-Kralingen, waaronder het kindercentrum, één gezamenlijke oudercommissie ingesteld. Daarmee voldoet zij reeds aan het vereiste als neergelegd in artikel 1.58, eerste lid, van de Wko. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat sprake is van een (uitzonderings)situatie als bedoeld in artikel 1.58, tweede lid, van de Wko.
Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het college in het besluit van 2 maart 2018 gegeven aanwijzing om het inspectierapport van 20 juni 2017 te publiceren op de website van het kindercentrum in rechte standhoudt. Daartoe voert zij aan dat het besluit op bezwaar van 8 december 2017, dat mede gebaseerd is op het inspectierapport van 20 juni 2017, nog niet in rechte vaststaat. Volgens Dikkedeur verzet zowel artikel 1.81 van de Wko als artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich in een zodanige situatie tegen publicatie van het inspectierapport. Bovendien had het college in dit geval af moeten zien van het geven van een aanwijzing, nu het college geen belang heeft bij publicatie van een nog ter discussie staand inspectierapport, aldus Dikkedeur.
8.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een inhoudelijke beoordeling van het betoog van Dikkedeur over de oudercommissie. Anders dan Dikkedeur lijkt te betogen, heeft het college aan de feitelijke vaststelling dat er geenoudercommissie is ingesteld en dat in zoverre sprake is van een overtreding geen gevolgen verbonden en is deze mededeling niet op rechtsgevolg gericht.
Het betoog faalt reeds daarom.
8.2. De rechtbank heeft bovendien terecht geoordeeld dat de door het college in het besluit van 2 maart 2018 gegeven aanwijzing om het inspectierapport van 20 juni 2017 te publiceren op de website van het kindercentrum, in rechte standhoudt. Anders dan Dikkedeur betoogt, verzet artikel 1.81 van de Wko zich in dit geval niet tegen publicatie van het inspectierapport, nu dit artikel, voor zover hier van belang, slechts bepaalt dat in het LRKP een vermelding wordt opgenomen van een onherroepelijk geworden aanwijzing als bedoeld in artikel 1.65 van de Wko. Anders dan Dikkedeur lijkt te veronderstellen, is de vermelding van een aanwijzing in het LRKP naar aard en inhoud niet vergelijkbaar met de publicatie van een inspectierapport van de GGD op de website van een houder van een kindercentrum.
Het betoog van Dikkedeur dat de door het college gegeven aanwijzing tot publicatie van het inspectierapport van 20 juni 2017 in strijd is met artikel 6 van het EVRM, wordt door de Afdeling evenmin gevolgd. Die aanwijzing kan niet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’. De onderhavige aanwijzing is naar nationaal recht niet gekwalificeerd als een punitieve sanctie en is naar haar aard ook niet (mede) gericht op het toevoegen van leed. Daarbij is van belang dat deze aanwijzing tot publicatie, gelet op artikel 1.54, derde lid, van de Wko, gericht is op het informeren van ouders wier kinderen worden opgevangen in het kindercentrum en van werknemers van het kindercentrum. De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat de door het college gegeven aanwijzing alleen op basis van de zwaarte daarvan als een criminal charge is aan te merken, nu in het te publiceren rapport ook de zienswijze van Dikkedeur is opgenomen en dit rapport slechts voor een beperkte doelgroep vindbaar moet zijn.
Tot slot heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het te publiceren inspectierapport overtredingen vermeldt die nog niet in rechte zijn komen vast te staan, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college had moeten afzien van de aanwijzing. Anders dan Dikkedeur lijkt te veronderstellen, wordt het met de gegeven aanwijzing beoogde doel van informatieverstrekking ook in een geval als hier aan de orde, waarbij de geconstateerde overtredingen nog niet in rechte zijn komen vast te staan, gediend.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019
480-854.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]."
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.1.
"1. In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
buitenschoolse opvang: kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd evenals gedurende vrije dagen of middagen en in schoolvakanties;
[…]
kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;
kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;
[…]
oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 1.58;
[…]."
Artikel 1.45
"1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college.
[…]
3. Een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste en tweede lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens, waaronder voorschriften over de verstrekking van het burgerservicenummer.
[…]."
Artikel 1.47
"1. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau doet van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.
2. Het college kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens en verwerkt dit zo nodig in het register kinderopvang.
[…]."
Artikel 1.54
"1. De houder van een kindercentrum informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.
2. De houder van een kindercentrum informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, inzake zijn kindercentrum:
a. de ouders van de kinderen die in dat kindercentrum worden opgevangen, en
b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder dat kindercentrum exploiteert.
3. Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder het kindercentrum exploiteert gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming, toegankelijke plaats.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder van een kindercentrum verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder."
Artikel 1.65
"1. Het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens de artikelen 1.47, eerste lid, en 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen
[…].
5. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn."
Artikel 1.81
"1. Indien het college de houder in het kader van het toezicht op de naleving van de verplichtingen op basis van dit hoofdstuk:
a. een sanctie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht oplegt;
b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.65 geeft,
c. een verbod tot exploitatie als bedoeld in artikel 1.66 oplegt; of
d. een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 1.72 oplegt;
wordt daarover een vermelding opgenomen in het register kinderopvang zodra dit besluit onherroepelijk is.
2. De vermelding, bedoeld in het eerste lid, betreft het karakter van de sanctie of van de maatregel, alsmede een beschrijving van de verplichting die niet is nagekomen.
3. Op verzoek verstrekt het college een afschrift van het besluit, bedoeld in het eerste lid, waarin de tot natuurlijke personen herleidbare gegevens, geanonimiseerd worden, met uitzondering van het woonadres van de houder wanneer opvang plaats vindt op dat woonadres.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit artikel."
Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
Artikel 1
"In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
buitenschoolse opvang: kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd, alsmede gedurende vrije dagen of middagen en in de schoolvakanties;
dagopvang: kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;
[…]
kinderopvangvoorziening: buitenschoolse opvang op een specifiek adres, dagopvang op een specifiek adres, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang;
[…]
vestiging: een vestiging als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007, van een gastouderbureau of waar buitenschoolse opvang of dagopvang dan wel peuterspeelzaalwerk plaatsvindt;
[…]."
Artikel 7
"1. Het college kan naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vierde lid, van de wet laten verrichten alvorens ter zake een besluit te nemen.
2. Onder een wijziging van gegevens waarvan de houder onverwijld mededeling doet als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet wordt in ieder geval verstaan: een wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, de toekenning van een KvK-vestigingsnummer aan het kindercentrum of het gastouderbureau, de aansluiting of de beëindiging van de aansluiting van een voorziening voor gastouderopvang bij een gastouderbureau en de beëindiging van de exploitatie van de kinderopvangvoorziening.
[…]
4. Indien de houder van een geregistreerde kinderopvangvoorziening een kinderopvangvoorziening in exploitatie wil nemen op een ander adres of op het adres waar hij al een kinderopvangvoorziening exploiteert, dient hij hiertoe een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, eerste en tweede lid, van de wet in. Het college bepaalt in dat geval waarop het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62 van de wet betrekking heeft. In afwijking van de eerste zin wordt geen nieuwe aanvraag tot exploitatie ingediend indien het adres van een gastouderbureau wijzigt.
5. Een verzoek als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier dat ter zake door Onze Minister is vastgesteld."
Handelsregisterwet
Artikel 1
"1. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
j. vestiging: een gebouw of complex aan gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt;
[…]."