Uitspraak
Datum uitspraak: 24 juli 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen, waarbij aan hem een last onder dwangsom is opgelegd. Deze last is opgelegd omdat er op het perceel, waar [appellant] mede-eigenaar van bedrijfsverzamelgebouwen is, herhaaldelijk overtredingen van de zorgplicht uit de Woningwet hebben plaatsgevonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de last onder dwangsom in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de omschrijving van de te nemen maatregelen onvoldoende concreet was. Het college had in zijn besluit van 28 juni 2017 bepaald dat [appellant] moest zorgen dat er geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid zou ontstaan door het gebruik van de units op het perceel. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.
In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt, omdat hij niet zelfstandig besluiten kan nemen zonder instemming van zijn vennoten. Het college heeft echter incidenteel hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] verantwoordelijk is voor de overtredingen, gezien zijn rol als mede-eigenaar en verhuurder. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de last onder dwangsom niet onterecht is opgelegd voor het gehele perceel, ondanks dat de overtredingen slechts in enkele units hebben plaatsgevonden. De Afdeling concludeert dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk moet zijn, maar dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omschrijving van de maatregelen onvoldoende concreet was, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.