201807150/2/R3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Utrecht,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college geweigerd om een ontgrondingenvergunning voor de vijver op de [locatie] in Woudenberg te verlenen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 januari 2019, waar zijn verschenen [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brunell, vergezeld door ir. D.M. Keeman.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] heeft op zijn perceel een vijver gegraven. Deze vijver is gegraven zonder dat daarvoor een ontgrondingenvergunning is verleend. Het college beschouwt dit als een overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet en heeft daarom bij besluit van 30 maart 2015 een last onder dwangsom aan [verzoeker] opgelegd. De last houdt in dat [verzoeker] de overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet dient te beëindigen vóór 15 april 2015 en dat dit kan door een complete vergunningaanvraag in te dienen in het kader van de Ontgrondingenwet, dan wel het perceel weer in de oorspronkelijke staat terug te brengen. [verzoeker] heeft hierop een aanvraag ingediend om een ontgrondingenvergunning. Bij het bestreden besluit van 16 juli 2018 heeft het college deze aanvraag afgewezen omdat de ontgronding in strijd is met het bestemmingsplan.
3. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het besluit van 16 juli 2018. Volgens hem is de ontgronding niet in strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast voert hij aan dat op grond van de Ontgrondingenverordening provincie Utrecht 2001 ook geen ontgrondingenvergunning nodig was voor de aanleg van de vijver. [verzoeker] verzoekt de voorzieningenrechter daarom een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de vijver niet behoeft te worden gedempt.
4. De voorzieningenrechter kan slechts een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ter zitting heeft het college toegelicht dat [verzoeker] aan de bij besluit van 30 maart 2015 opgelegde last heeft voldaan. Gelezen de inhoud van het besluit komt de voorzieningenrechter dat standpunt juist voor. Als het college besluit om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen, dan staat tegen dat handhavingsbesluit afzonderlijke rechtsbescherming open. Gelet hierop ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment het vereiste spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Boer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
745.