ECLI:NL:RVS:2019:2891

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
201810248/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en kindgebonden budget 2016

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst had de zorgtoeslag over 2016 voor [appellant] vastgesteld op nihil en het kindgebonden budget op € 1.620,00, waarbij € 208,00 aan teveel uitbetaalde voorschotten werd teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de zorgtoeslag terecht op nihil had vastgesteld, omdat het inkomen van [appellant] volgens de Basisregistratie Inkomen (BRI) hoger was dan het bij de aanvraag geschatte inkomen. De rechtbank oordeelde ook dat de Belastingdienst deugdelijk had gemotiveerd waarom het kindgebonden budget lager was vastgesteld dan het voorschot en dat de terugvordering van teveel uitbetaalde voorschotten terecht was. In hoger beroep heeft [appellant] niet kunnen aantonen dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over de toeslagen en de terugvordering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget correct heeft vastgesteld. De zaak is behandeld op 15 juli 2019, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door gemachtigden en de Belastingdienst/Toeslagen door drs. J.G.C. van de Werken. De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2019.

Uitspraak

201810248/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2018 in zaak nr. 17/4150 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2016 voor [appellant] definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2016 voor [appellant] definitief berekend, vastgesteld op € 1.620,00 en € 208,00 aan teveel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Tussen partijen is een geschil gerezen over de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. De toeslagen over 2016 zijn lager vastgesteld dan de toegekende voorschotten, omdat in de Basisregistratie Inkomen (hierna: BRI) een hoger inkomensgegeven is vermeld dan waarmee bij de toekenning van de voorschotten rekening is gehouden. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] met het inkomen vermeld in de BRI, geen recht op zorgtoeslag en recht op een lager bedrag aan kindgebonden budget.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft vooropgesteld dat hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd over de toeslagen over 2014 en 2017 buiten de omvang van het geding valt, omdat de besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op de toeslagen over 2016.
Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen verder de zorgtoeslag terecht vastgesteld op nihil. De dienst is gehouden het authentieke inkomensgegeven uit de BRI te volgen. Niet in geschil is dat dit inkomensgegeven hoger is dan het bij de aanvraag geschatte inkomen, en dat het inkomensgegeven hoger is dat de inkomensgrens voor een aanvrager met een toeslagpartner. Van het niet tijdig nemen van een besluit, strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is geen sprake.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het kindgebonden budget lager is vastgesteld dan het voorschot en waarom het slechts gedeeltelijk aan [appellant] is uitbetaald. Een deel van het voorschot is namelijk verrekend met terugvorderingen over eerdere jaren. Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, nu tegen de verrekening van bedragen geen bezwaar en beroep openstaat. Gelet op de toelichting van de Belastingdienst/Toeslagen op de uitbetaalde en verrekende gedeelten van het voorschot, heeft de rechtbank geen grond gezien om [appellant] te volgen in de stelling dat hij nog kindgebonden budget over 2016 tegoed heeft. Ook ten aanzien van het kindgebonden budget heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de Awir.
Hoger beroep
3.    [appellant] komt in hoger beroep niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen aanspraak heeft op zorgtoeslag.
Omvang van het geding
4.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de toeslagen over 2014 en 2017 buiten de omvang van het geding vallen. [appellant] voert daartoe aan dat hij beroep heeft ingesteld wegens niet tijdig beslissen en dat hij de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld voor de toeslagen over 2017. Met de rechtbank constateert de Afdeling echter dat de besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op de toeslagen over 2016. Ook ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] niet voldoende duidelijk kunnen maken welke besluiten de Belastingdienst/Toeslagen nog zou moeten nemen en waaruit dat volgt.
Berekening en terugvordering kindgebonden budget
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2016 onjuist heeft berekend. Daartoe voert hij aan dat het kindgebonden budget volgens de toeslagenkaart € 1.955,00 zou moeten bedragen, terwijl hem slechts € 1.620,00 is toegekend. Doordat de toeslag te laag is vastgesteld, is te veel van hem teruggevorderd. Dat bevreemdt hem te meer omdat hij in het kader van de inkomstenbelasting een teruggaaf heeft gehad, wat zou moeten leiden tot een hogere toeslag. Bovendien is onduidelijk met welke bedragen de terugvordering is verrekend, aldus [appellant].
5.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kindgebonden budget over 2016 voor [appellant] bij besluit van 28 december 2015 bepaald op € 1.828,00. Daarbij heeft de dienst een gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant] en zijn toeslagpartner van € 35.634,00 in aanmerking genomen. Met de in geding zijnde besluitvorming, waarbij het kindgebonden budget definitief is berekend en vastgesteld op € 1.620,00, heeft de dienst in aanmerking genomen dat het gezamenlijk toetsingsinkomen € 38.725,00 bedraagt.
5.2.    In 2016 bedroeg de hoogte van het kindgebonden budget voor drie kinderen € 2.150,00 (artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wet op het kindgebonden budget). Dat wordt voor het vierde kind van [appellant] verhoogd met € 284,00 (artikel 2, tweede lid, onder d). Twee van de kinderen waren ten tijde van belang in de leeftijd van 12 tot en met 15 jaar, zodat het bedrag voor elk van hen wordt verhoogd met € 233,00 (artikel 2, vierde lid). De som van deze bedragen is € 2.900,00 (€ 2.150,00 + € 284,00 + € 233,00 + € 233,00).
Omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant] en zijn toeslagpartner (€ 38.725,00) hoger is dan het in 2016 geldende drempelinkomen (€ 19.758,00), dient van het verschil tussen deze bedragen (€ 18.967,00) 6,75% (€ 1.280,27) in mindering te worden gebracht op de hiervoor berekende som (artikel 2, zevende lid). Van de som resteert dan (€ 2.900,00 -/- € 1.280,27) € 1.619,73. Dit bedrag wordt afgerond op hele euro’s (artikel 14, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen), zodat de toeslag € 1.620,00 bedraagt. Dat is het bedrag waarop de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget heeft berekend, zodat de toeslag juist is vastgesteld.
5.3.    Nu de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] € 1.828,00 aan voorschotten heeft toegekend, heeft de dienst terecht € 208,00 aan teveel toegekende voorschotten teruggevorderd. Dat de Belastingdienst/Toeslagen niet het gehele voorschot aan [appellant] heeft uitbetaald doet niet af aan de juistheid van de terugvordering. Ter zitting bij de Afdeling heeft de dienst, onder verwijzing naar het verweerschrift in beroep, toegelicht dat aan [appellant] € 484,00 is uitbetaald en dat het voorschot voor het overige is verrekend met terugvorderingen voor de zorgtoeslag over 2014 (€ 636,00), kindgebonden budget over 2013 (€ 310,00), 2014 (€ 298,00) en 2015 (€ 98,00) en verschuldigde rente (€ 2,00). De uitgekeerde en verrekende bedragen komen opgeteld uit op het bedrag waarop het voorschot is vastgesteld, zodat het gehele bedrag aan [appellant] ten goede is gekomen.
5.4.    Tegenover de toelichting op de verrekening heeft [appellant] in hoger beroep bankafschriften gesteld, waaruit volgt dat hij betalingen heeft gedaan die de Belastingdienst/Toeslagen niet bij het voorgaande heeft betrokken. Op de bankafschriften is echter niet vermeld waarop de betalingen betrekking hebben en [appellant] heeft dat in hoger beroep ook niet nader toegelicht. Daarom bieden de bankafschriften geen grond voor het oordeel dat de toelichting van de Belastingdienst/Toeslagen onjuist is.
5.5.    Conclusie is dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het kindgebonden budget over 2016 heeft vastgesteld op € 1.620,00 en € 208,00 van [appellant] heeft teruggevorderd.
Het betoog faalt.
Strijd met het EVRM
6.    [appellant] voert tot slot tevergeefs aan dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met het bepaalde in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellant] is de schending erin gelegen dat hij nog steeds in grote onzekerheid verkeert over zijn rechtspositie, de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de verplichtingen van de Belastingdienst/Toeslagen en onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant]. Deze aspecten betreffen de inhoud van de zaak. Uit het gegeven dat de rechtbank [appellant] niet in het gelijk heeft gesteld vloeit niet voort dat de uitspraak in strijd is met het recht van hoor en wederhoor dat wordt beschermd door artikel 6 van het EVRM. Aangezien [appellant] zijn zaak heeft kunnen voorleggen aan de rechtbank, staat bovendien vast dat hij toegang heeft tot een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
Slotsom
7.    De Afdeling merkt op dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegezegd om - buiten het hoger beroep om - aan de hand van een door [appellant] op te stellen overzicht te bezien of [appellant] aanvragen om toeslagen heeft gedaan waarop nog niet is beslist. Ook heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegezegd om te onderzoeken waaraan de door [appellant] overgemaakte bedragen vermeld in de bankafschriften, voor zover deze niet zijn teruggestort, door hem zijn toegerekend en [appellant] hiervan op de hoogte te stellen.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Slump    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
799.
BIJLAGE
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
d. drempelinkomen: 108% van het twaalfvoud van het voor de maand januari van het berekeningsjaar geldende in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag per maand.
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
[…]
Artikel 2
[…]
2. Het kindgebonden budget bedraagt voor een berekeningsjaar:
a. indien de ouder aanspraak heeft voor één kind: € 1.038,-;
b. indien de ouder aanspraak heeft voor twee kinderen: € 1.866,-;
c. indien de ouder aanspraak heeft voor drie kinderen: € 2.150,-;
d. indien de ouder aanspraak heeft voor meer dan drie kinderen: € 2.150,-, verhoogd met zoveel maal € 284,- als het aantal kinderen meer bedraagt dan drie.
3. Een ouder heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget in een berekeningsjaar voor een kind met ingang van de kalendermaand na de maand waarin dat kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt.
4. Voor een kind dat 12 jaar of ouder is, maar jonger is dan 16 jaar bedraagt de verhoging van het kindgebonden budget € 233,-.
[…]
7. Bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner van meer dan het drempelinkomen wordt de som van de bedragen waarop recht bestaat op grond van het tweede, vierde, vijfde en zesde lid verminderd met 6,75% van het verschil tussen het gezamenlijk toetsingsinkomen en het drempelinkomen.
[…]