ECLI:NL:RVS:2019:3346

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
201805482/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Rechters
  • J.J. van Eck
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot beperking van de kennisneming van stukken in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018. De zaak betreft een verzoek om beperking van de kennisneming van bepaalde stukken, ingediend door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister heeft aangevoerd dat de kennisneming van deze stukken door partijen het algemeen belang kan schaden, en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de enige instantie is die deze stukken mag inzien.

De Afdeling heeft het hoger beroep behandeld op 2 april 2019 en na de zitting het onderzoek heropend. De minister heeft nadere schriftelijke inlichtingen verstrekt, waarbij hij heeft aangegeven dat de kennisneming van bepaalde gegevens noodzakelijk is ter bescherming van bronnen en actuele werkwijzen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. De Afdeling heeft vervolgens een afweging gemaakt tussen het belang van de appellant om kennis te nemen van de relevante informatie en het belang van geheimhouding.

De Afdeling heeft vastgesteld dat bepaalde delen van de brief van de minister inderdaad gevoelige informatie bevatten, maar dat niet alle delen onder de geheimhoudingsplicht vallen. Het verzoek tot beperking van de kennisneming is voor een deel gerechtvaardigd, maar voor andere delen is het verzoek afgewezen. De Afdeling heeft de minister verzocht om binnen veertien dagen een versie van de brief toe te sturen waarin de geheime gedeelten onleesbaar zijn gemaakt.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de verzoeken van de minister gedeeltelijk heeft ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.

Uitspraak

201805482/2/A3.
Datum beslissing: 7 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018 in zaak nr. 17/3864 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018 in zaak nr. 17/3864.
De minister heeft een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
Overwegingen
1.    De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] ter zitting behandeld op 2 april 2019. Na deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en bij brief van 9 april 2019 nadere schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij de minister. Bij brief van 3 juni 2019 heeft de minister op deze brief gereageerd. De minister is er daarbij van uitgegaan dat wegens het bestaan van gewichtige redenen alleen de Afdeling kennis zal nemen van deze brief. De minister stelt zich op het standpunt dat beperking van de kennisneming hiervan noodzakelijk is ter bescherming van bronnen en actuele werkwijzen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2.    Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3.    De Afdeling heeft kennis genomen van de brief en heeft daarbij vastgesteld dat hieruit inderdaad bronnen en actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid. Voor zover dit het geval is, weegt naar het oordeel van de Afdeling het belang bij beperking van de kennisneming zwaarder dan het belang dat appellant kennis kan nemen van de brief.
Niet voor de hele brief geldt echter dat deze verwijzingen bevat naar bronnen en actuele werkwijzen. Dit geldt in de eerste plaats voor de vragen van de Afdeling die in de brief letterlijk zijn herhaald. Verder is het gestelde in de brief voor een deel zo algemeen van aard dat hieruit geen bronnen of actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid.
In zoverre komt daarom aan het belang van bescherming van bronnen en actuele werkwijzen een minder zwaar gewicht toe dan aan het belang van appellant om kennis te nemen van de tot het dossier behorende stukken.
4.    Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot beperkte kennisneming voor een deel gerechtvaardigd is. Voor het overige dient het verzoek te worden afgewezen. Dit geldt voor de volgende gedeelten van de brief:
-     bladzijde 1
-    bladzijde 2
-    bladzijde 3, behoudens de laatste zes regels
-    bladzijde 6, behoudens de eerste vier en de laatste vijf regels
-    bladzijde 7, de laatste twee alinea’s
-    bladzijde 11, het gestelde onder conclusie en overig.
5.    Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel III. aangeduide verzoek om een versie van de brief toe te sturen waarin de gedeelten ten aanzien  waarvan het verzoek om geheimhouding is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek af wat betreft de volgende gedeelten van de brief van 3 juni 2019:
bladzijde 1
bladzijde 2
bladzijde 3, behoudens de laatste zes regels
bladzijde 6, behoudens de eerste vier en de laatste vijf regels
bladzijde 7, de laatste twee alinea’s
bladzijde 11, het gestelde onder conclusie en overig;
II.    willigt het verzoek om beperking van de kennisneming voor het overige in;
III.    verzoekt de minister binnen veertien dagen na heden een versie van de brief, waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om beperking van de kennisneming is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019