ECLI:NL:RVS:2019:3435

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
201810058/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 december 2018. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 5 februari 2018, waarin de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was afgewezen, vernietigd. De staatssecretaris had vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde anders en gaf de staatssecretaris de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. In de tussentijd heeft de staatssecretaris op 3 april 2019 alsnog de gevraagde verblijfsvergunning verleend, waardoor de vreemdeling in feite is tegemoetgekomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 oktober 2019 geoordeeld dat het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk ongegrond is. De rechtbank uitspraak wordt bevestigd, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en er is griffierecht geheven.

Uitspraak

201810058/1/V1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 december 2018 in zaak nr. 18/4104 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 februari 2018 door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de gevraagde verblijfsvergunning verleend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.    Omdat met het besluit van 3 april 2019 geheel aan de vreemdeling is tegemoetgekomen, heeft hij onvoldoende belang bij een beroep tegen dit besluit en mist artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb toepassing.
4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019
32.