Uitspraak
Datum uitspraak: 16 oktober 2019
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Het besluit van de minister, genomen op 14 mei 2018, stelde de aan [appellante] verleende lerarenbeurs voor het studiejaar 2017-2018 vast op nihil en vorderde de betaalde voorschotten terug. De minister baseerde deze beslissing op het feit dat [appellante] niet het vereiste aantal studiepunten had behaald in het voorafgaande studiejaar, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor de beurs.
De rechtbank bevestigde de beslissing van de minister, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State constateerde dat de rechtbank in haar uitspraak een onjuiste vaststelling had gedaan. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat het door [appellante] gevolgde schakelprogramma niet voldeed aan de eisen van de Regeling lerarenbeurs. De Afdeling oordeelde dat de minister de subsidie op nihil had kunnen vaststellen, maar dat de rechtbank niet op de juiste gronden had geoordeeld.
Het hoger beroep van [appellante] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Afdeling besloot het beroep tegen het besluit van de minister alsnog ongegrond te verklaren. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor de beurs, omdat zij al eerder subsidie had ontvangen voor het schakelprogramma. De minister was bevoegd om de subsidie vast te stellen op nihil, en er waren geen omstandigheden die een onbillijkheid van overwegende aard rechtvaardigden.