201904467/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/2338 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kindgebonden budget over het jaar 2016 herzien.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in 2016 voor zijn [kind] kindgebonden budget ontvangen. Bij besluit van 8 september 2017 is zijn recht voor het jaar 2016 definitief vastgesteld op een bedrag van € 4.104,00. Bij het besluit van 16 februari 2018, zoals gehandhaafd bij het besluit van 5 april 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat besluit herzien en het recht van [appellant] op kindgebonden budget vastgesteld op een bedrag van € 1.038,00, als gevolg waarvan [appellant] een bedrag van € 3.142,00 moet terugbetalen. Volgens de dienst is er bij de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] een alleenstaande ouder is. Gebleken is dat hij sinds 7 augustus 2013 getrouwd is met [echtgenote], zodat laatstgenoemde in 2016 als zijn toeslagpartner moet worden aangemerkt. Het aan [appellant] toegekende kindgebonden budget is volgens de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte verhoogd met een tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, hetgeen [appellant] wist dan wel behoorde te weten.
2. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kindgebonden budget op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) herzien. [appellant] is in 2013 getrouwd met [echtgenote], zodat zij vanaf dat moment zijn toeslagpartner is. [appellant] had de terugvordering kunnen voorkomen als hij vanaf het begin had opgegeven dat hij een toeslagpartner had. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, nu [appellant] kon weten dat hij een te hoge toeslag ontving, terugvorderen niet onevenredig is.
3. [appellant] betoogt dat hij niet kon weten dat de tegemoetkoming op een te hoog bedrag was vastgesteld. In 2016 was hij feitelijk alleenstaande ouder aangezien zijn echtgenote en dochter in Marokko verbleven. Verder heeft hij zelf nooit aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat hij een alleenstaande ouder is en is hij er in het voorschotbesluit van 21 mei 2016 niet op gewezen dat het kindgebonden budget is verhoogd met een tegemoetkoming voor een alleenstaande ouder. Voorts is het verlagen van zijn recht op kindgebonden budget met een bedrag van € 3.142,00 onevenredig. Hij moet rondkomen van een bijstandsuitkering waardoor hij niet in staat is om het bedrag binnen een redelijke termijn terug te betalen, aldus [appellant].
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dat wist of behoorde te weten. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval gebruik mocht maken van deze bevoegdheid.
3.3. In artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb) is bepaald dat een ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget. Uit artikel 3, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een echtgenoot als toeslagpartner wordt aangemerkt. Vaststaat dat [appellant] heel 2016 getrouwd was met [echtgenote]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [echtgenote] dan ook terecht als toeslagpartner van [appellant] aangemerkt, zodat [appellant] in 2016 geen recht had op verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkgb. Hieruit volgt dat de tegemoetkoming zoals definitief vastgesteld bij besluit van 8 september 2017 op een te hoog bedrag is vastgesteld, aangezien het recht daarbij wel is verhoogd met de zogenoemde alleenstaande ouderkop.
3.4. In het besluit van 8 september 2017, waarbij het kindgebonden budget definitief is vastgesteld, en in het besluit van 21 mei 2016, waarbij een voorschot aan [appellant] is toegekend, is vermeld dat het kindgebonden budget is verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders. [appellant] had dus kunnen weten dan wel behoren te weten dat de tegemoetkoming te hoog was vastgesteld. Dat [appellant], zoals hij stelt, in 2016 feitelijk een alleenstaande ouder was omdat zijn echtgenote in het buitenland woonde, maakt dat niet anders, nu dat er niet aan af doet dat hij dat jaar getrouwd was.
Derhalve was het recht van [appellant] op kindgebonden budget voor het jaar 2016 te hoog vastgesteld en wist hij dit dan wel behoorde hij dit te weten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de toegekende tegemoetkoming mocht herzien. In de door [appellant] vermelde omstandigheden heeft de dienst geen aanleiding hoeven zien om hiervan af te zien.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019
674.
BIJLAGE
Wet op het kindgebondenbudget
Artikel 2
[…]
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.066,- .
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 21
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]