201809998/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Stampersgat, gemeente Halderberge,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2018 in zaken nrs. 18/1833, 18/2026, 18/2061 en 18/2062 in het geding tussen onder meer:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het herontwikkelen van terrein "BUS" met de bouw van 9 appartementen en bijbehorende bergingen en parkeerplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente Halderberge, GTL02, sectie B, nummer(s) 2695, plaatselijk bekend Brugstraat 2b, 2c, 2d, 2e, 2f, 2g, 2h, 2j, 2k in Stampersgat (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2019, waar [appellant B], in persoon en bijgestaan door mr. P. Koeslag, advocaat te Schijndel, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als derdebelanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Stichting Woonkwartier heeft op 20 december 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een appartementencomplex met daarin 9 appartementen van ongeveer 60 m2 met een vrijstaand bijgebouw met bergingen, een parkeerterrein met 19 parkeerplaatsen en een tuin op het perceel. De doelgroep voor de appartementen bestaat uit een- of tweepersoons huishoudens in de goedkope/middeldure huursector. De appartementen zijn onder meer geschikt voor ouderen (nultreden-woningen met lift).
Aan het perceel zijn ingevolge het bestemmingsplan "Woningbouw centrumlocatie Stampersgat" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Wonen", "Verkeer-Verblijfsgebied" en "Groen" toegekend. Op grond van het bestemmingsplan is de mogelijkheid opgenomen om op het perceel 17 grondgebonden woningen te realiseren. In het bestemmingsplan zijn geschakelde woningen voorzien aan de achterzijde van het perceel.
Aan de voorzijde van het perceel, waar de 9 appartementen zijn voorzien, is een vrije kavel ingetekend voor de bouw van één vrijstaande woning. De parkeerplaatsen en de tuin zijn voorzien op het deel van het perceel waar op grond van het bestemmingsplan een rij woningen (aaneengebouwd/vrijstaand) is toegestaan. Het voorziene appartementencomplex is gedeeltelijk buiten het bouwvlak geprojecteerd.
De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
[appellant A] en [appellant B] zijn woonachtig in de watertoren aan de [locatie] te Stampersgat, tegenover het perceel. Het perceel is eigendom van Stichting Woonkwartier.
Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B]
Woningbehoefte
2. [appellant A] en [appellant B] betogen onder verwijzing naar de Woonvisie 2016-2020 van de gemeente Halderberge dat in Stampersgat geen behoefte bestaat aan nieuwbouw. Eventuele nieuwbouw dient plaats te vinden in andere kernen van de gemeente Halderberge. Uit de Structuurvisie Halderberge 2015-2025 blijkt verder dat binnen het bestaand stedelijk gebied de mogelijkheid tot herontwikkeling bestaat. Voor Stampersgat wordt ingezet op handhaving van het bestaande woonmilieu. Nieuwbouw moet zoveel mogelijk vernieuwbouw zijn en een eventuele toevoeging vanuit de markt dient kleinschalig te zijn. Daarvan is hier echter geen sprake. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat de gemeente Halderberge de bevolkingsprognose van dorpen waarin een afname van het aantal inwoners wordt verwacht wenst te beïnvloeden, maar het bouwen van nieuwe woningen leidt volgens [appellant A] en [appellant B] niet tot meer vraag naar woningen. De rechtbank heeft ten onrechte ter zitting door het college genoemde woningbehoeftepeilingen bij haar oordeel betrokken, aldus [appellant A] en [appellant B].
2.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank heeft verwezen naar paragraaf 4.3.2. van de ruimtelijke onderbouwing van 8 december 2017, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, en waarin de Woonvisie 2016-2020 is betrokken. In bijlage 3 bij de Woonvisie staat dat in het vastgestelde woningbouwprogramma 9 woningen zijn gereserveerd voor het onderhavige plan. Het gaat hier om de beoogde centrumontwikkeling waarvoor reeds een planologisch kader is opgesteld. Om verschillende redenen is die ontwikkeling nog niet ten uitvoer gebracht. Voorliggend project voorziet in 9 appartementen (nultreden-woningen). Het levert een bijdrage aan de kwantitatieve en kwalitatieve woningvoorraad in Stampersgat. Het project is in overeenstemming met de Woonvisie Halderberge, aldus de ruimtelijke onderbouwing.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet hierop terecht geconcludeerd dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat met het project wordt voorzien in een aanwezige behoefte. De rechtbank heeft daarbij terecht bij haar oordeel betrokken dat ter zitting van de zijde van het college is toegelicht dat uit de woningbehoeftepeilingen van de afgelopen jaren is gebleken dat in de gemeente Halderberge, ook in Stampersgat, vooral onder starters en senioren behoefte bestaat aan kleine, betaalbare woningen. Voorts is van belang dat het project een herschikking van de bestaande woningvoorraad betreft. Op grond van het bestemmingsplan zijn ter plaatse immers al 17 grondgebonden woningen toegestaan.
Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), ten onrechte niet is toegepast. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de realisatie van het appartementencomplex met 9 appartementen onvoldoende substantieel is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro te kunnen worden aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] niet onderkend dat de totale hoeveelheid woningen op het perceel 14 woningen betreft. Voor de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking dienen meerdere plannen immers in onderlinge samenhang te worden bezien. Ter plaatse van het voorziene appartementencomplex met drie bouwlagen kan op grond van het bestemmingsplan slechts één vrijstaande woning worden gerealiseerd van maximaal twee bouwlagen. Het appartementencomplex heeft een fors grotere impact dan de gevel van de op grond van het bestemmingsplan ter plaatse toegestane vrijstaande woning. Het betreft een zodanige planologische functiewijziging dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij is van belang dat het zwaartepunt in het bestemmingsplan op bebouwing aan de achterzijde van het perceel ligt, terwijl bij het onderhavige project het zwaartepunt van de bouw aan de voorzijde aan de Brugstraat tegenover het woonhuis van [appellant A] en [appellant B] ligt. De realisatie van een appartementencomplex van 9 appartementen is zoveel ingrijpender en heeft een zodanig groter ruimtebeslag dan de bouw van één vrijstaand woonhuis, dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake is van het conserverend bestemmen van ongebruikte planologische ruimte, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt: "Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing."
Artikel 3.1.6. van het Bro luidt:
"(…)
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Artikel 1.1.1. van het Bro luidt:
"(…)
i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
(…)."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724) dient een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, kan een dergelijke ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
3.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het project, dat bestaat uit het realiseren van 9 appartementen, onvoldoende substantieel is om als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro te kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het gaat om het benutten van ongebruikte planologische ruimte. Het project leidt niet tot een nieuw ruimtebeslag. De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht van belang geacht dat het planologisch ruimtebeslag juist zal afnemen omdat in plaats van de 17 woningen, die op grond van het bestemmingsplan in het projectgebied zijn toegestaan, slechts 9 appartementen worden gerealiseerd.
Dat het zwaartepunt van de bebouwing op grond van het bestemmingsplan aan de achterzijde van het perceel was voorzien, terwijl dat bij realisatie van het onderhavige plan aan de voorzijde, namelijk aan de Brugstraat tegenover het woonhuis van [appellant A] en [appellant B] zal komen te liggen, maakt dit niet anders. Bij de vraag of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet immers het planologisch beslag op het perceel als geheel worden beschouwd.
Het betoog faalt.
De watertoren
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat met het realiseren van het appartementencomplex geen afbreuk wordt gedaan aan cultuurhistorisch waardevolle objecten zoals de watertoren. In de ruimtelijke onderbouwing bij het besluit is ten onrechte vermeld dat het plan geen significante gevolgen heeft voor de cultuurhistorische waarden. Het voorziene appartementencomplex geeft volgens [appellant A] en [appellant B] echter een andere uitstraling dan de vrijstaande woning die ter plaatse op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
4.1. In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is de watertoren aan de [locatie] als cultuurhistorisch waardevol object aangemerkt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het appartementencomplex zorgvuldig wordt ingepast in de omgeving, waardoor uit stedenbouwkundig oogpunt geen afbreuk wordt gedaan aan de watertoren als cultuurhistorisch waardevol object. Hierbij betrekt de Afdeling dat op basis van het bestemmingsplan de maximaal toegestane bouwhoogte van de vrijstaande woning 11 meter bedraagt, terwijl het appartementencomplex een bouwhoogte van 10,5 meter heeft. De voorziene bebouwing is derhalve lager dan de op grond van het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte. Voorts bestaat het gebouw uit twee bouwlagen met een kap met een geleding in de gevel, waarmee wordt aangesloten bij de kenmerken van de bebouwing in de omgeving. Uit het voorgaande volgt dat het college het belang van de watertoren bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voldoende heeft meegewogen. Voorts acht de Afdeling daarbij van belang dat de watertoren weliswaar een monumentale status heeft, maar in planologisch opzicht is geen bijzondere betekenis toegekend aan het gebied waarin de watertoren en het voorziene appartementencomplex zijn gelegen. Het gebied is destijds ook niet aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Het betoog faalt.
De welstandsnota
5. [appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat de projectlocatie in de welstandsnota Halderberge is aangeduid als onderdeel van "historische dorpse bebouwingslinten". Daarvoor geldt dat nieuwe ontwikkelingen dienen aan te sluiten op de karakteristiek van de bebouwing in de omgeving, zoals de bouwmassa. Het college is volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte niet ingegaan op het aspect bouwmassa, terwijl op dat punt niet aan de criteria van de welstandsnota wordt voldaan. Het appartementencomplex krijgt een te massaal karakter en sluit daarmee niet aan op de karakteristiek van de bebouwing in de omgeving.
Verder is het vergunde project onvoldoende geïnspireerd op, onvoldoende verwant met en onvoldoende in harmonie met de historische en cultuurhistorische waarde van de bestaande omgeving, terwijl dit een welstandscriterium is. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat het project voorziet in een goede ruimtelijke ordening. [appellant A] en [appellant B] merken in dit verband op dat de afdeling Welstand een negatief advies heeft gegeven over het naar achteren verplaatsen van het gebouw. Thans staat het gebouw weer pal aan de straatzijde, waarmee de aanpassing aan het bouwplan ongedaan wordt gemaakt die juist was doorgevoerd teneinde het appartementencomplex minder aanwezig te laten zijn in het straatbeeld. Het huidige bouwplan is in strijd met de karakteristieke laagbouw in Stampersgat. [appellant A] en [appellant B] betogen dat hun woongenot door de ingrijpende wijziging van het bestaande ruimtelijke karakter ernstig wordt aangetast.
5.1. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3118) waaruit volgt dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis kan toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. 5.2. De welstandcommissie van de gemeente Halderberge heeft op 21 februari 2017, nadat het bouwplan is aangepast aan eerdere tussentijdse beoordelingen, een positief advies gegeven over het bouwplan. Hierin is vermeld dat het plan is getoetst aan de criteria behorende bij het welstandsgebied dat in de welstandsnota is omschreven als bebouwingslint en het hiervoor vastgestelde welstandsniveau. De commissie is van mening dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De commissie gaat ervan uit dat in het verlengde van de voorgevelrooilijn van de belendende bebouwing zal worden gebouwd.
5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen en zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
De Afdeling overweegt dat bij bebouwingslinten, zoals hier aan de orde, één van de uitgangspunten ten aanzien van de deelaspecten massa, opbouw, gevel en onderdelen is dat eigentijdse invullingen of toevoegingen geïnspireerd dienen te zijn op, of verwant dienen te zijn met, of in harmonie dienen te zijn met de bestaande bebouwing. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat het appartementencomplex met een bouwhoogte van 10,5 meter wordt gerealiseerd op ongeveer dezelfde locatie als waar op grond van het bestemmingsplan een vrijstaande woning was voorzien met een maximale bouwhoogte van 11 meter. Het gebouw bestaat voorts uit twee bouwlagen met een geleding in de gevel. Aan de Dennis Leestraat in de nabije omgeving van het plangebied komen meerdere gebouwen voor die bestaan uit twee bouwlagen en een kap. Voorts wordt het gebouw gepositioneerd in de voorgevelrooilijn van de naastgelegen woning aan de Brugstraat 2. Gelet hierop sluiten de gevelindeling, de beperkte bouwhoogte en de mate van detaillering aan bij de omgeving.
Het betoog faalt.
Woongenot
6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat hun woongenot als gevolg van de realisatie van het appartementencomplex wordt aangetast. [appellant A] en [appellant B] vrezen voor verlies van privacy vanwege inkijk in hun woning. Voorts vrezen [appellant A] en [appellant B] voor mogelijke overlast van de bewoners van het voorziene appartementencomplex en voor aantasting van het uitzicht.
6.1. De Afdeling stelt vast dat de realisatie van het appartementencomplex tot een beperking van het uitzicht vanuit de woning van [appellant A] en [appellant B] leidt. Er bestaat echter geen recht op een blijvend ongestoord vrij uitzicht. De Afdeling neemt daarbij bovendien in aanmerking dat het op grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk was om op het perceel 17 grondgebonden woningen te realiseren, waaronder een woning ter plaatse van het vergunde appartementencomplex. De afstand tussen de gevel van de watertoren van [appellant A] en [appellant B] en de gevel van het appartementencomplex is niet ongebruikelijk en komt ook elders tussen bebouwing in Stampersgat voor. Ten aanzien van het mogelijke verlies van privacy dat zal optreden als gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat dit verlies in het licht van de op grond van het bestemmingsplan reeds bestaande bouwmogelijkheden en de afstand tussen de gevel van de watertoren en de gevel van het appartementencomplex, onvoldoende is voor de conclusie dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het bouwplan. De vrees voor mogelijke overlast van de bewoners van het appartementencomplex is voorts niet nader onderbouwd, zodat het college hierin evenmin grond heeft hoeven zien om af te zien van het verlenen van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
Ransuilennest en wezel
7. [appellant A] en [appellant B] wijzen er verder op dat een ransuilennest in een boom op hun perceel is waargenomen. Natuurbank Overijssel heeft in de reactie op de zienswijze van [appellant A] en [appellant B] erkend dat geen onderzoek is gedaan naar de ransuil in omliggende tuinen, maar zij stelt desalniettemin dat de voorgenomen activiteit niet leidt tot een negatief effect op de mogelijke nestplaats. Deze conclusie is volgens [appellant A] en [appellant B] onvoldoende gemotiveerd.
Voorts wijzen [appellant A] en [appellant B] er op dat er een wezel in het gebied leeft. De wezel staat op de Rode Lijst Zoogdieren en verdient bescherming. Het college heeft de aanwezigheid van deze diersoort echter niet betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is vermeld dat voor grondgebonden zoogdiersoorten een algemene vrijstelling geldt voor het verstoren, doden en/of verwonden als gevolg van handelingen die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de Flora- en faunawet per 1 januari 2017 is vervallen, zodat in de ruimtelijke onderbouwing geen beroep meer kon worden gedaan op de algemene vrijstelling. Volgens [appellant A] en [appellant B] is voorts niet onderkend dat geen verklaring van geen bedenkingen is afgegeven in het kader van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.
7.1. Artikel 2.1 van de Wabo luidt: "1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
(…)."
7.2. In de ruimtelijke onderbouwing is verwezen naar de brief van Natuurbank Overijssel van 23 oktober 2017. Daarin is verwezen naar een op 8 juli 2016 verricht onderzoek naar de beschermde flora- en faunawaarden. Natuurbank Overijssel heeft opgemerkt dat het plangebied behoort tot het functionele leefgebied van verschillende flora- en faunasoorten. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden echter geen beschermde soorten verwond of gedood en worden geen rust- of voortplantingslocaties van beschermde soorten verstoord of vernield, anders dan voor soorten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. De omliggende tuinen en openbaar groen zijn niet onderzocht op de aanwezigheid van broedende vogelsoorten zoals de ransuil. De aanwezigheid van een nestelende ransuil is dan ook goed mogelijk. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt het mogelijk aanwezige nest echter niet verstoord of vernield en worden geen ransuilen verwond of gedood. Ook leidt de voorgenomen activiteit niet tot een negatief effect op de mogelijke nestplaats zodat deze verstoord of verlaten wordt. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), er is geen nader onderzoek vereist en een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in overeenstemming met de Wnb behoeft niet te worden aangevraagd, aldus Natuurbank Overijssel.
7.3. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] niet nader hebben onderbouwd waarom in dit geval, en dan ook niet nadat het college van gedeputeerde staten heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben, een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met de artikelen 2.2aa, aanhef en onder b en 6.10a, van het Bor.
Er is voldoende zorgvuldig onderzoek verricht naar de eventuele verstoring van nestelende ransuilen als gevolg van de bouw of ingebruikname van de appartementen op het perceel. Hierbij is geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteit niet tot een negatief effect op een mogelijke nestplaats leidt in die zin dat deze verstoord of verlaten wordt. Daarbij komt ook dat [appellant A] en [appellant B] steeds hebben aangegeven dat zij een ransuilennest in een boom op hun perceel hebben waargenomen en niet ter plaatse van het vergunde appartementencomplex.
Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] voorts desgevraagd toegelicht dat hun overburen meerdere keren een wezel hebben gezien. Met de verklaring van de overburen hebben [appellant A] en [appellant B] de gestelde aanwezigheid van een wezel op het perceel echter niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling overweegt dat [appellant A] en [appellant B] niet nader hebben onderbouwd waarom in dit geval een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo vereist zou zijn.
Het betoog faalt.
PAS-uitspraak
8. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, dat het onderhavige project alsnog een passende beoordeling behoeft. De ruimtelijke onderbouwing had niet slechts mogen verwijzen naar de grenswaarden uitgedrukt in afstand. Er is niet op voorhand op basis van objectieve gegevens uitgesloten dat er significante negatieve gevolgen kunnen optreden op het Natura 2000-gebied Krammer-Volkerak, aldus [appellant A] en [appellant B]. 8.1. [appellant A] en [appellant B] hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019
490.