ECLI:NL:RVS:2019:375

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
201803885/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en beoordeling aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 23 maart 2018. De vreemdeling had een opvolgende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag en er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Hiertegen heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op de bewaringsmaatregel, werd verworpen omdat deze geen vragen opriep die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De tweede grief, die stelde dat de maatregel ten onrechte voortduurde nadat alle noodzakelijke gegevens bekend waren, werd ook verworpen. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling na het gehoor op 29 maart 2018 nog steeds opmerkingen of nadere gegevens kon verstrekken, waardoor niet alle gegevens op dat moment beschikbaar waren.

Uiteindelijk concludeerde de Afdeling dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.

Uitspraak

201803885/1/V3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 april 2018 in zaak nr. NL18.7265 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft op 23 maart 2018 een opvolgende aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van dezelfde datum heeft de staatssecretaris hem, voor zover thans van belang, in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) omdat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en er het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen bestond. Op 29 maart 2018 heeft een gehoor plaatsgevonden waarin de vreemdeling nieuwe elementen en bevindingen kon toelichten. De staatssecretaris heeft op 2 april 2018 een voornemen uitgebracht, waarop de vreemdeling in zijn zienswijze van 16 april 2018 heeft gereageerd.
Eerste grief
2.    De eerste grief over het opleggen van de bewaringsmaatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Tweede grief
3.    De klacht in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat de maatregel ten onrechte heeft voortgeduurd nadat alle gegevens bij de staatssecretaris bekend waren die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning, is terecht voorgedragen. De grief leidt echter niet tot het ermee beoogde doel, gelet op het volgende.
3.1.    Dat op 29 maart 2018 een gehoor heeft plaatsgevonden waarin de vreemdeling informatie over zijn opvolgende aanvraag heeft verstrekt, betekent niet zonder meer dat op dat moment alle voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens waren verkregen. Gegeven de inrichting van de asielprocedure kan de vreemdeling na dit gehoor immers nog opmerkingen maken of nadere gegevens verstrekken. Ook kan de staatssecretaris nadat de vreemdeling een zienswijze heeft ingediend nog tot de conclusie komen dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om een besluit te nemen. De Afdeling acht in dit verband nog van belang erop te wijzen dat een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingevolge artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 aan een termijn van maximaal zes weken is gebonden, om aldus in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180) te waarborgen dat de vreemdeling niet langer dan nodig in bewaring wordt gehouden.
De grief faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
347-846.