ECLI:NL:RVS:2019:3763

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
201900066/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwijzing door college van burgemeester en wethouders van Utrecht betreffende gastouderbureau en naleving Wet kinderopvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onzorgvuldig had gehandeld bij het geven van een aanwijzing aan een gastouderbureau om de administratie op orde te brengen, naar aanleiding van een inspectie die had plaatsgevonden op 24 november 2016. De inspectie had geconstateerd dat de administratie van het gastouderbureau niet voldeed aan de eisen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko). Het college had de aanwijzing gegeven op 1 juni 2017, maar de rechtbank vernietigde het besluit van het college op 22 november 2018, omdat het college niet had onderbouwd op basis van welke gegevens de overtredingen waren vastgesteld. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld door de zienswijze van het gastouderbureau niet inhoudelijk te beoordelen en dat het besluit van 31 januari 2018 niet op een deugdelijke motivering berustte. De Afdeling benadrukte dat het college verantwoordelijk is voor de naleving van de wet en dat de toezichthouder op zorgvuldige wijze moet handelen. De zaak eindigde met de verplichting voor het college om een nieuw besluit te nemen en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201900066/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2018 in zaak nr. 18/922 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college [wederpartij] een aanwijzing gegeven om maatregelen te treffen tegen geconstateerde overtredingen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna ook: de Wko).
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 januari 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, W. van Benthem en H.W. Blankenspoor, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, en haar [directeur], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het gaat in deze zaak om een inspectie bij gastouderbureau [wederpartij]. Die inspectie heeft ertoe geleid dat het college [wederpartij] een aanwijzing heeft gegeven om de administratie op orde te brengen. [wederpartij] is het daar niet mee eens. Het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door de Wko en de Regeling Wet kinderopvang (hierna ook: de Regeling). Over de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 5 december 2012 de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013 vastgesteld (Stcrt. 2012 nr. 25821, zoals nadien gewijzigd en per 1 januari 2018 met de citeertitel Beleidsregel werkwijze toezichthouder kinderopvang; hierna ook: de Beleidsregel). De belangrijkste toepasselijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang, zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Daarnaast speelt het door het college vastgestelde beleid van de gemeente Utrecht een rol. Dat beleid is neergelegd in de Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht.
Onderzoek bij het gastouderbureau
2.    Op 24 november 2016 heeft een daartoe aangewezen toezichthouder op grond van artikel 1.62, tweede lid, van de Wko een regulier, jaarlijks onderzoek verricht bij [wederpartij]. Van het onderzoek is een inspectierapport opgemaakt, dat op 4 januari 2017 is vastgesteld. De toezichthouder heeft geconcludeerd dat de administratie van het gastouderbureau niet op alle punten aan de gestelde eisen voldoet en het college geadviseerd om te handhaven conform het handhavingsbeleid.
3.    In het inspectierapport van 4 januari 2017 is daarover het volgende opgenomen:
"Voor het beoordelen van de administratie is een steekproef genomen van vijf gastouderdossiers met alle bijbehorende koppelingen.
(…)
De administratie van het gastouderbureau bevat een overzicht van alle door het gastouderbureau bemiddelde kinderen. Op het door het gastouderbureau aangeleverde overzicht ontbreken echter de adresgegevens van de kinderen en ouders en de telefoonnummers waarop ouders bereikbaar zijn. Hiermee voldoet het overzicht niet aan de gestelde eisen.
In de administratie van het gastouderbureau zijn de betalingen van de vraagouders aan het gastouderbureau en de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouders onvoldoende inzichtelijk. In twee van de vijf gecontroleerde dossiers klopten de bedragen van de uitbetalingen en facturen niet met de in het contract genoemde uurbedrag.
In twee andere dossiers ontbraken de factuur aan de vraagouder en waren de betalingen van de vraagouder niet allemaal inzichtelijk.
Bovendien kwamen in een van de dossiers de in de urenregistratie vermelde uren niet overeen met de gefactureerde en betaalde uren. Dit werd ook niet gecorrigeerd in de maand daarna."
Daarmee is volgens het rapport aan de volgende voorwaarden niet voldaan:
"- In de administratie van het gastouderbureau is de betaling van de vraagouders aan het gastouderbureau inzichtelijk.
(art 1.56 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; art 11 lid 3 sub d Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen)
- In de administratie van het gastouderbureau is de betaling van het gastouderbureau aan de gastouder inzichtelijk.
(art 1.56 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; art 11 lid 3 sub e Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen)
- De administratie van het gastouderbureau bevat één overzicht van alle bij het gastouderbureau ingeschreven kinderen.
(art 1.56 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; art 11 lid 2 sub f Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen)."
Besluitvorming
4.    Op 13 december 2016 heeft de toezichthouder een conceptrapport naar [wederpartij] gestuurd. In een begeleidende e-mail van die datum is vermeld dat [wederpartij] twee weken de tijd heeft voor het indienen van een zienswijze en dat persoonlijk contact, in verband met verlof, tot 22 december 2016 mogelijk is. Bij e-mail van 22 december 2016 heeft [wederpartij] inhoudelijk gereageerd en onder meer gevraagd welke stukken ontbreken. Daarbij heeft zij ook gevraagd of het nog nodig is een zienswijze in te dienen. De toezichthouder heeft dezelfde dag geantwoord dat zij de opmerkingen niet meer kan meenemen in het rapport, mede vanwege de omvang van het onderzoek dat nodig zou zijn om dit alsnog te beoordelen. Daarbij is vermeld dat het [wederpartij] uiteraard vrij staat de opmerkingen in te brengen als zienswijze. Dat heeft [wederpartij] bij e-mail van 29 december 2016 gedaan. Deze zienswijze is opgenomen als bijlage bij het rapport van 4 januari 2017.
5.    Bij het besluit van 1 juni 2017, verzonden op 8 juni 2017, heeft het college gereageerd op de zienswijze en daarin geen aanleiding gezien om van het inspectierapport af te wijken. Op grond van artikel 1.65 van de Wko heeft het college [wederpartij] de aanwijzing gegeven om binnen twee maanden na verzending ervan:
- In de administratie van het gastouderbureau de betaling van de vraagouders aan het gastouderbureau inzichtelijk te hebben.
- In de administratie van het gastouderbureau de betaling van het gastouderbureau aan de gastouder inzichtelijk te hebben.
- In de administratie van het gastouderbureau één overzicht van alle bij het gastouderbureau ingeschreven kinderen te hebben, dat voldoet aan de gestelde eisen.
- Ervoor te zorgen dat de administratie van het gastouderbureau zodanig is ingericht dat tijdig de gegevens kunnen worden verstrekt die van belang zijn voor de naleving van de wettelijke voorschriften.
6.    Bij het besluit op bezwaar van 31 januari 2018 heeft het college de aanwijzing gehandhaafd, hoewel tijdens een hernieuwde inspectie van 7 december 2017 is geconcludeerd dat alle getoetste punten inmiddels voldoen aan de kwaliteitseisen. Het college is van mening dat het besluit van 1 juni 2017 zorgvuldig is voorbereid en dat de geconstateerde overtredingen feitelijk juist zijn. [wederpartij] heeft daarom volgens het college terecht een aanwijzing gekregen.
Aangevallen uitspraak
7.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 31 januari 2018 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit de correspondentie met de toezichthouder blijkt dat [wederpartij] op diverse momenten heeft aangekaart dat zij niet weet op basis van welke administratieve gegevens (dossiers) de overtredingen zijn geconstateerd. De toezichthouder heeft toen niet verduidelijkt welke dossiers hiertoe aanleiding gaven. Pas bij het besluit van 1 juni 2017 heeft het college deze duidelijkheid gegeven. Daarin staat vermeld in welke dossiers een overtreding is geconstateerd. [wederpartij] heeft hierop in bezwaar een inhoudelijke reactie gegeven en stukken overgelegd, waarvan is gesteld dat die ten tijde van de inspectie onderdeel uitmaakten van de administratie, maar ten onrechte niet in de beoordeling zijn meegenomen. Eerder had [wederpartij] het door de toezichthouder gevraagde overzicht van alle bij het gastouderbureau ingeschreven kinderen met contactgegevens overgelegd.
De handelwijze van het college betekent naar het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] voor de aanwijzing geen gelegenheid heeft gehad aan te tonen dat haar administratie ten tijde van de inspectie voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dat er geen sprake was van een overtreding. Deze handelwijze is onzorgvuldig. Het college heeft dit niet onderkend. Daarnaast heeft [wederpartij] in bezwaar alsnog een inhoudelijke reactie gegeven op de door de toezichthouder geconstateerde overtredingen en ter onderbouwing van haar reactie heeft zij stukken overgelegd. Bij het besluit op bezwaar zijn deze reactie en deze stukken niet beoordeeld ter beantwoording van de vraag of de aanwijzing terecht is gegeven. Het college heeft de gronden in bezwaar niet inhoudelijk beoordeeld. Dit betekent dat het besluit van 31 januari 2018 niet op een deugdelijke motivering berust.
Betoog in hoger beroep
8.    Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het in dit geval aan het advies van de toezichthouder doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Uit hetgeen door [wederpartij] eerder naar voren is gebracht blijkt niet dat het advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Gelet op de gang van zaken tijdens en na de inspectie komt de rechtbank ten onrechte tot de conclusie dat onzorgvuldig is gehandeld. Zo was [wederpartij] al voor het besluit op bezwaar op de hoogte van de desbetreffende dossiers. Ook is er tijdens de twee uur durende inspectie meer dan voldoende gelegenheid geweest om de gevraagde dossiers en administratie volledig te verstrekken. Er is verschillende keren bevestiging gevraagd of de aangeleverde stukken compleet waren. Bovendien staat in de Regeling nadrukkelijk vermeld welke informatie in de administratie van een gastouderbureau opgenomen dient te zijn. De rechtbank gaat voorbij aan de verantwoordelijkheid die wettelijk gezien bij [wederpartij] ligt om de administratie zodanig op orde te hebben dat deze volledig verstrekt wordt tijdens een twee uur durende inspectie. Dit geldt temeer nu [wederpartij] is aan te merken als een ervaren houder van een gastouderbureau, aldus het college.
Beoordeling
9.    De Afdeling stelt voorop dat, anders dan het college blijkens het besluit van 31 januari 2018 en zijn betoog in hoger beroep lijkt te veronderstellen, het hier niet gaat om een rapport van de GGD als onafhankelijk adviseur, maar om een rapport van de GGD die in het eerste lid van artikel 1.61 van de Wko is aangewezen als toezichthouder. Daarbij wordt het toezicht vervolgens uitgeoefend door een daartoe aangewezen ambtenaar. Het onderzoek moet op een zorgvuldige wijze plaatsvinden en eventuele overtredingen moeten op basis van het inspectierapport kunnen worden vastgesteld. Het college, dat ingevolge artikel 1.61, eerste lid, van de Wko toeziet op de naleving, is daarvoor verantwoordelijk.
10.    Tijdens de zitting hebben partijen de gang van zaken tijdens en na de inspectie op 24 november 2016 toegelicht. Daaraan ontleent de Afdeling, in aanvulling op hetgeen uit de stukken blijkt en hiervoor onder 4 is weergegeven, het volgende. Bij het aangekondigde onderzoek heeft de toezichthouder [wederpartij] verzocht om algemene stukken (het overzicht bemiddelde kinderen). Verder zijn bij wijze van steekproef vijf dossiers gecontroleerd. [wederpartij] heeft gesteld van elk dossier zowel een papieren als een digitale versie te hebben, maar dat was de toezichthouder toen niet bekend. [wederpartij] heeft alleen de papieren versie gegeven. Volgens [wederpartij] maakt dat echter niet uit omdat de dossiers volledig waren. De toezichthouder heeft tijdens het onderzoek ook gevraagd of de dossiers volledig waren. [wederpartij] heeft dat toen bevestigd. De toezichthouder heeft de dossiers niet meegenomen of volledig gekopieerd voor verder onderzoek, maar ter plekke aantekeningen gemaakt en enkele stukken met haar telefoon gefotografeerd. Aan de hand daarvan heeft zij op haar eigen kantoor het onderzoek afgerond en een rapport opgesteld. De toezichthouder heeft ter zitting toegelicht dat zij heeft gehandeld volgens de Beleidsregel. Pas na het beoordelen van de stukken en het vormen van haar oordeel zoals verwoord in het conceptrapport, hoorde zij van [wederpartij] dat er nog meer gegevens waren. De toezichthouder heeft vervolgens geen herstelmogelijkheid geboden. [wederpartij] kon wel een zienswijze indienen, maar die dient volgens de toezichthouder en het college enkel als weerwoord dat wordt opgenomen in het rapport. De zienswijze kan, behoudens herstel van feitelijke onjuistheden, niet leiden tot bijstelling van het conceptrapport omdat dit er toe zou leiden dat het onderzoek wordt overgedaan. Het rapport, dus inclusief zienswijze, wordt vervolgens gepubliceerd. De zienswijze heeft geen invloed op de inhoud van het rapport, maar wordt door het college wel betrokken bij de vraag of het in het rapport opgenomen advies van de toezichthouder over de handhaving wordt overgenomen.
11.    De Afdeling zal in verband met het navolgende in het midden laten welke betekenis een zienswijze als bedoeld in artikel 1.63, derde lid, van de Wko precies heeft en of het uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming de voorkeur verdient, een werkwijze te hanteren waarbij, anders dan van de zijde van het college ter zitting is gesteld, de toezichthouder wel rekening zou kunnen houden met een zienswijze voordat deze een rapport vaststelt. De zienswijze zou in dat geval kunnen leiden tot een aanpassing van het conceptrapport, ook wanneer die aanpassing verder gaat dan herstel van feitelijke onjuistheden. De Afdeling ziet voor een dergelijke werkwijze steun in de Beleidsregel. Deze voorziet in het tweede lid van artikel 6 in overleg tussen de toezichthouder en de houder van het betrokken gastouderbureau. Er is niets dat zich ertegen verzet dat het overleg leidt tot aanvullend onderzoek en eventueel aanpassing van het conceptrapport. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval niet op een reële wijze invulling is gegeven aan het in de Beleidsregel voorgeschreven overleg. Uit de e-mail van de toezichthouder van 22 december 2016 blijkt immers duidelijk dat zij niet meer open staat voor overleg, terwijl [wederpartij] in haar e-mail van eerder die dag wel concrete vragen had gesteld. Het is niet uitgesloten dat overleg in dit geval misverstanden over ontbrekende of onjuiste stukken had kunnen oplossen. Het college stelt op zichzelf terecht dat het niet de bedoeling is dat later alsnog stukken worden overgelegd die ten tijde van de inspectie aanwezig hadden moeten zijn, maar niet beschikbaar waren. In dit geval is het betoog van [wederpartij] echter dat de gegevens er wel waren, maar door de toezichthouder ten onrechte niet bij de inspectie zijn betrokken. Indien de toezichthouder dat direct na de reactie van [wederpartij] op het conceptrapport had onderzocht, had makkelijker kunnen worden achterhaald of bij de inspectie de juiste stukken beschikbaar waren. Het college heeft ruim vijf maanden later een besluit genomen waarbij het een aanwijzing heeft gegeven. Pas bij dat besluit is voor het eerst inhoudelijk geantwoord op de reactie van [wederpartij] van 22 december 2016 die zij op 29 december 2016 ook als zienswijze heeft ingediend. Door deze handelwijze heeft het college de situatie laten ontstaan dat [wederpartij] eerst in bezwaar concreet kon ingaan op de geconstateerde tekortkomingen in de dossiers die volgens het college hebben geleid tot de tegengeworpen overtredingen. Dit leidt de Afdeling met de rechtbank tot het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit levert strijd op met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat het college de gronden in bezwaar en de daarbij overgelegde stukken inhoudelijk niet heeft beoordeeld waardoor het besluit op bezwaar van 31 januari 2018 niet op een deugdelijke motivering berust en aldus is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
12.    Het onder 8 weergegeven betoog faalt.
13.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14.    De rechtbank heeft het college al opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 21 maart 2019 in zaaknr. 201900066/2/A2 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek van het college om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak, afgewezen. Desondanks heeft het college geen nieuw besluit genomen. Het college zal dit alsnog voortvarend moeten doen en moeten bezien of er gegronde redenen zijn om de aanwijzing te handhaven.
15.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Dallinga
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019
18.
BIJLAGE
Wko
Artikel 1.56
1. De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van die werkzaamheden en tot naleving van artikel 1.56b door de gastouder.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen.
3. Op de houder van een gastouderbureau en op de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert, is artikel 1.50, derde tot en met tiende lid, van overeenkomstige toepassing. Op de houder van een gastouderbureau is artikel 1.51 van overeenkomstige toepassing.
4. Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
5. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de uitvoeringskosten een bij die regeling vast te stellen maximum per nader te bepalen soort kosten niet te boven gaan.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld omtrent:
a. de administratie van gegevens bij gastouderbureaus;
b. het betalingsverkeer tussen gastouders, het gastouderbureau en ouders;
c. de informatieverstrekking door het gastouderbureau aan ouders.
7. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over het minimum aantal uren ondersteuning dat een gastouderbureau jaarlijks verleent aan een gastouder.
Artikel 1.61, eerste lid
Het college ziet toe op de naleving van de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college wijst de directeur publieke gezondheid van de GGD, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet publieke gezondheid, aan als toezichthouder.
Artikel 1.62, tweede lid
Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid bij ieder geregistreerd kindercentrum en geregistreerd gastouderbureau jaarlijks of de exploitatie in overeenstemming is met de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.
Artikel 1.63
1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste tot en met vijfde lid vast in een inspectierapport.
2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.
3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. Dit lid is niet van toepassing op een inspectierapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid.
4. De toezichthouder zendt het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan:
a. de houder van een kindercentrum,
b. de houder van een gastouderbureau en de gastouder indien het rapport betrekking heeft op de gastouder, of
c. de houder van een gastouderbureau, indien het rapport betrekking heeft op een gastouderbureau.
5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.
6. (…).
Artikel 1.64
1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.
2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 1.65
1. Het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt:
a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of
b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.
4. Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.
5. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.
Regeling Wet kinderopvang
Artikel 11. Inrichting administratie
1. De administratie van een kindercentrum of gastouderbureau is zodanig ingericht dat op verzoek van:
a. de toezichthouder, bedoeld in artikel 1.61 van de wet, tijdig de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met f, respectievelijk in het derde lid, kunnen worden verstrekt die voor de naleving van bij en krachtens hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van de wet gegeven voorschriften van belang zijn; of
b. de Belastingdienst/Toeslagen of het college tijdig, de gegevens of inlichtingen over de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder f en g, respectievelijk derde lid, eerste volzin, voor zover betrekking hebbend op onderdeel f, en tweede volzin, onder c, d, e, f of g kunnen worden verstrekt die voor de aanspraak van een ouder op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag of de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
2. De administratie van een kindercentrum bevat de volgende gegevens:
a. een overzicht van alle bij dat kindercentrum werkzame beroepskrachten, vermeldende in ieder geval naam, geboortedatum, en de behaalde diploma’s en getuigschriften,
b. afschriften van alle afgegeven verklaringen omtrent het gedrag van bij het kindercentrum werkzame personen,
c. een afschrift van de risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 1.51 van de wet,
d. een overzicht van de omvang en de samenstelling van de oudercommissie, bedoeld in artikel 1.58 van de wet,
e. een afschrift van het reglement van de oudercommissie, bedoeld in artikel 1.59 van de wet,
f. een overzicht van alle ingeschreven kinderen, vermeldende per kind: naam, geboortedatum, adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer en het adres en telefoonnummer van de ouders, en
g. afschriften van alle met ouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de soort kinderopvang waarop de overeenkomst betrekking heeft, de voor die kinderopvang te betalen prijs per uur, naam, geboortedatum en adres van het kind, het aantal uren kinderopvang per jaar en de duur van de overeenkomst.
3. Het tweede lid, onder a tot en met f is van overeenkomstige toepassing op de administratie van een gastouderbureau. De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens:
a. een overzicht van alle bij dat gastouderbureau aangesloten gastouders, vermeldende in ieder geval naam en adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer,
b. afschriften van afgegeven verklaringen omtrent het gedrag van bij het gastouderbureau aangesloten gastouders en de andere personen, bedoeld in artikel 1.56b, derde lid, van de wet,
c. afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst,
d. bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken,
e. bankafschriften waaruit de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder blijken,
f. een jaaroverzicht per voorziening voor gastouderopvang, met vermelding van het unieke registratienummer, de naam en de geboortedatum van de gastouder, met daarin:
- het door het gastouderbureau aan de voorziening voor gastouderopvang betaalde bedrag per jaar,
- het door het gastouderbureau aan de voorziening voor gastouderopvang betaalde bedrag per kind per jaar, het aantal uren afgenomen opvang per kind per jaar, de gemiddelde uurprijs per kind per jaar, en
- de naam van de vraagouders die van de voorziening voor gastouderopvang gebruik maken onder vermelding van het burgerservicenummer van deze vraagouders,
g. een jaaroverzicht per vraagouder, met vermelding van de naam, het burgerservicenummer en de geboortedatum van de vraagouder, met daarin:
- het aan het gastouderbureau over dat jaar te betalen bedrag per kind,
- opgave van aantal uren per jaar dat per kind is afgenomen en de gemiddelde uurprijs per kind,
- de voorzieningen voor gastouderopvang waar de vraagouder gebruik van maakt onder vermelding van het unieke registratienummer van deze gastouders.
4. De houder van een kindercentrum of gastouderbureau kan de gegevens, bedoeld in het tweede of derde lid, op een andere plaats administreren dan op de plaats van vestiging van het kindercentrum of van het gastouderbureau, mits de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met f, respectievelijk in het derde lid, op verzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 1.61 van de wet, bij een onderzoek onverwijld beschikbaar komen op de plaats van vestiging van het kindercentrum of van het gastouderbureau.
Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013
Artikel 6. Procedure inspectierapport
1. De toezichthouder stuurt het ontwerp van het inspectierapport binnen zes weken na afronding van de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 3, 4, 4a, 4b, 4e voor zover sprake is van een steekproefsgewijs onderzoek of 4f, aan de houder bij wiens vestiging het onderzoek is uitgevoerd.
2. Binnen twee weken na de verzending van het ontwerp van het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, voert de toezichthouder overleg met de houder en is de houder in de gelegenheid zijn zienswijze, bedoeld in artikel 1.63, derde lid, respectievelijk artikel 2.21, derde lid, van de wet, kenbaar te maken.
3. De toezichthouder stelt het inspectierapport binnen een week na afloop van de twee weken, bedoeld in het tweede lid, vast.
4. In uitzondering op het derde lid, stelt de toezichthouder het inspectierapport naar aanleiding van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid, van de wet uiterlijk binnen een week na afronding van de werkzaamheden, bedoeld in de artikel 4c en artikel 4e,vast.
5. De toezichthouder stelt het college in kennis van de vaststelling van het inspectierapport.
6. Dit artikel is niet van toepassing op een onderzoek voor registratie als bedoeld in de artikelen 2 en 4d.
Artikel 7. Model en inhoud inspectierapport
1. Het inspectierapport met betrekking tot kindercentra, gastouderbureaus, gastouders en peuterspeelzalen wordt opgesteld volgens het door GGD Nederland ontwikkelde modelrapport en vermeldt de datum van vaststelling.
2. Een inspectierapport bevat:
a. de naam, het adres, de postcode en de plaats van de onderzochte vestiging en indien de houder formeel op een ander adres dan deze vestiging gevestigd is ook de naam, het adres, de postcode en de plaats van die andere vestiging van de houder;
b. de soort voorziening die is onderzocht;
c. naam en adres van de gemeente namens wie de GGD-ambtenaar het onderzoek heeft uitgevoerd;
d. naam en adres van de toezichthouder die het onderzoek, bedoeld in artikelen 1.62, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 2.20 van de wet, heeft uitgevoerd;
e. de aanleiding voor het onderzoek;
f. de datum van het onderzoek;
g. de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd;
h. een inhoudelijke beschouwing, waarin de conclusies logisch volgen uit de onderzoeksresultaten;
i. een advies aan het college;
j. de naam van de GGD-medewerker of GGD-medewerkers die het onderzoek heeft of hebben uitgevoerd.
3. Indien de toezichthouder tot het oordeel, bedoeld in de artikelen 1.63, tweede lid, of 2.21, tweede lid, van de wet, komt geeft hij in het inspectierapport aan waarom sprake is van overtreding van een of meer onderdelen van de wet.