ECLI:NL:RVS:2019:3872
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenbewaring en niet-ontvankelijkheid
Op 15 november 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling was in beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 4 november 2019 had geoordeeld dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was en het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Raad van State overwoog dat het hoger beroep zich niet richtte tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat de vreemdeling niet had uitgelegd waarom hij de uitspraak onjuist achtte. Hierdoor kon de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het hoger beroep, zoals vereist volgens artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
De uitspraak werd gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 15 november 2019.