201903408/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 maart 2019 in zaak nrs. 19/1461 en 19/1476 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2018 heeft het college de aan [appellant] verleende bewonersparkeervergunning, gekoppeld aan de personenauto met kenteken [...], ingetrokken.
Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M.M. Buiter, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont aan de [locatie] te Amsterdam. Hij beschikte over twee bewonersparkeervergunningen. De tweede vergunning, gekoppeld aan de personenauto met kenteken [...], is aan hem in 2014 verleend. Bij een hercontrole is het college gebleken dat voor het woonadres van [appellant] ten onrechte meer dan het maximum aantal bewonersparkeervergunningen is verleend. De bewoner van dat adres komt slechts voor verlening van één bewonersparkeervergunning in aanmerking. Daarom heeft het college de tweede vergunning per 1 februari 2019 ingetrokken. In het besluit op bezwaar heeft het college de intrekking gehandhaafd onder wijziging van de intrekkingsdatum per 1 mei 2019.
2. [appellant] heeft zijn hogerberoepsgrond, dat de intrekking van de tweede vergunning in strijd is met artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de intrekking van de tweede vergunning in stand heeft gelaten. Hij voert aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:392, dat het college de vergunning niet wegens overschrijding van het vergunningenplafond mocht intrekken. Voorts voert hij aan dat het college tot 1 januari 2019 niet bevoegd was tot het in nadere regels bepalen van maximaal één bewonersparkeervergunning per adres, zoals het heeft gedaan in het per 1 juli 2018 geldende Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2013 (hierna: het Uitwerkingsbesluit). De bevoegdheid daartoe is pas vanaf 1 januari 2019 in de Parkeerverordening 2013 (hierna: de Verordening) neergelegd. Verder is sprake van een onbillijkheid van overwegende aard die noopte tot toepassing van de hardheidsclausule, omdat zijn vrouw haar auto voor haar werk nodig heeft en hij een eigen auto nodig heeft om voor zijn zieke kind en broer te zorgen. Hierbij wijst hij op een verklaring van de huisarts van zijn broer van 2 september 2019, waarin staat dat zijn broer mantelzorg van hem krijgt. De parkeerkosten kan hij zonder parkeervergunning niet betalen, zodat hij zijn auto heeft moeten verkopen. Voorts is de intrekking wegens de onduidelijke regelgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en ook met het vertrouwensbeginsel, omdat hem in 2013 en 2014 door ambtenaren van de betrokken afdeling van de gemeente is meegedeeld dat twee parkeervergunningen op hetzelfde adres waren toegestaan en hij niet aan de juistheid van die mededeling hoefde te twijfelen. Hij wijst hierbij op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896, aldus [appellant]. 3.1. Artikel 9, eerste lid, van de Verordening luidde tot 1 januari 2019: "Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam."
Het tweede lid luidde: "Het college kan in nadere regels bepalen dat per zelfstandige woning maximaal twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend, indien de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen, behoudens het derde lid."
Het derde lid luidde: "Het college kan in nadere regels bepalen dat in vergunninggebieden buiten de Ring A10 en in de vergunninggebieden in stadsdeel Noord per zelfstandige woning maximaal drie bewonersparkeervergunningen kunnen worden verleend, indien de parkeerdruk het toelaat en de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste drie motorvoertuigen."
Artikel 9, eerste lid, van de Verordening luidt per 1 januari 2019: "Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een adres, gelegen in een vergunninggebied en een bewoner van dat adres niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam."
Het tweede lid luidt: "Het college kan in nadere regels bepalen dat per adres nul, één of twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend. Op de adressen waar twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend, geldt als voorwaarde voor het verlenen van een tweede bewonersvergunning dat de bewoner of bewoners van dat adres houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen."
Het derde lid luidt: "Het college kan in nadere regels bepalen dat in vergunninggebieden buiten de Ring A-10 en inde vergunninggebieden in stadsdeel Noord per adres maximaal drie parkeervergunningen kunnenworden verleend, indien de parkeerdruk het toelaat en de bewoner of bewoners van dat adreshouder zijn van ten minste drie motorvoertuigen."
Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening luidt: "Het college trekt een vergunning in, indien […] niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting[.]"
Artikel 40 luidt: "Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening."
Artikel 6, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit luidt: "Het aantal te verlenen bewonersvergunningen danwel milieuparkeervergunningen voor bewoners bedraagt, met uitzondering van het gestelde in lid 2 van dit artikel, maximaal één per zelfstandige woning. In vergunninggebieden waar het vergunningenplafond op nul is gesteld, worden geen bewonersvergunningen of milieuparkeervergunningen verleend."
3.2. De uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017 waarop [appellant] zich beroept, gaat over de intrekking van een parkeervergunning wegens overschrijding van het vergunningenplafond voor het desbetreffende vergunninggebied. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het bereiken van een vergunningenplafond in de systematiek van de Verordening niet wordt beschouwd als het niet voldoen aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Verordening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, en onder c, van de Verordening. In deze zaak heeft het college aan de intrekking echter niet ten grondslag gelegd dat een vergunningenplafond in een vergunningengebied is bereikt, maar dat voor het woonadres van [appellant] meer dan het maximum aantal bewonersparkeervergunningen is verleend. Overschrijding van het maximum aantal bewonersparkeervergunningen voor een adres kan worden beschouwd als het niet voldoen aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Verordening.
3.3. Artikel 9 van de Verordening, zoals tot 1 januari 2019 luidend, heeft als uitgangspunt dat per adres maximaal één bewonersparkeervergunning kan worden verleend. Er kunnen in bepaalde gevallen maximaal twee of drie vergunningen voor een adres worden verleend als het college dit in nadere regels heeft bepaald. Vaststaat dat het college sinds 2014 voor het woonadres van [appellant] niet in nadere regels heeft bepaald dat maximaal twee of drie bewonersparkeervergunningen kunnen worden verleend. Voor het woonadres van [appellant] gold derhalve een maximum van één bewonersparkeervergunning. Artikel 6, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit en de sinds 2014 geldende voorlopers daarvan, bepalen in zoverre niet meer dan al uit de Verordening volgt. Dat in de Verordening, zoals luidend tot 1 januari 2019, niet is opgenomen dat het college in nadere regels kan bepalen dat per adres één bewonersparkeervergunning kan worden verleend, betekent niet dat het college in deze zaak dat maximum niet mocht hanteren.
3.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd het college niet noopte krachtens de in artikel 40 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule af te wijken van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c. De omstandigheid dat hij zijn broer mantelzorg verleent, heeft [appellant] niet tijdens de besluitvormingsfase, maar pas in hoger beroep naar voren gebracht. Het college hoefde daarom bij het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening met die omstandigheid te houden.
3.5. Dat de regelgeving volgens [appellant] onduidelijk is, maakt de intrekking niet strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel. Uit de Verordening, het Uitwerkingsbesluit of de voorlopers ervan, kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat voor het woonadres van [appellant] twee bewonersparkeervergunningen waren toegestaan.
3.6. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake. De tweede parkeervergunning is in 2014 in strijd met de regelgeving verleend en [appellant] had dit redelijkerwijs door van de regelgeving kennis te nemen, kunnen weten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem toezeggingen zijn gedaan waardoor bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat van intrekking van een ten onrechte verleende tweede bewonersparkeervergunning zou worden afgezien. Het beroep van [appellant] op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel leidt niet tot een ander oordeel.
3.7. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
620.