201902256/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/2210 in het geding tussen:
[appellant]
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2017 heeft de heffingsambtenaar het verzoek van [appellant] om stukken op de grond van de Wet openbaarheid van informatie (hierna: Wob) openbaar te maken afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de heffingsambtenaar het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2019, waar [appellant] en de heffingsambtenaar, bijgestaan door mr. S. Yavuzyiğitoğlu, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de heffingsambtenaar verzocht om alle gegevens openbaar te maken die betrekking hebben op de registratie van het object Westdijk 21b te Hellevoetsluis over het jaar 2009 in het kader van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (hierna: Wet BAG) in samenhang met de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet Woz). De heffingsambtenaar heeft dit verzoek gesplitst in een verzoek op grond van de Wet BAG en een verzoek op grond van de Wet Woz. Het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op gegevens op grond van de Wet Woz, heeft hij afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 18 september 2014, met kenmerk 2014/08096. In dit besluit heeft hij een vergelijkbaar verzoek van [appellant], om gegevens op grond van de Wet Woz over de jaren 2007 tot en met 2013 openbaar te maken, afgewezen, omdat de heffingsambtenaar deze stukken niet meer heeft. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is [appellant] gehouden bij een nieuw verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat [appellant] dat niet heeft gedaan.
Relevante wetgeving
2. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht het verzoek heeft afgewezen. [appellant] heeft betoogd dat de conclusie van advocaat-generaal mr. R.L.H. IJzerman van 15 juni 2017, ECLI:NL:PHR:2017:559, een nieuw gebleken feit is. Volgens de rechtbank is dit niet het geval. Het besluit is evenmin evident onredelijk, aldus de rechtbank. Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de advocaat-generaal niet als nieuw gebleken feit heeft aangemerkt. Uit de conclusie komt naar voren dat de waarde van het object na de bestemmingswijziging anders is dan de gemeente heeft doen laten geloven. Bovendien blijkt uit mails dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek op 1 augustus 2014 de gevraagde gegevens wel had. Hij hoefde ze alleen maar op te vragen, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
4.1. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De conclusie van de advocaat-generaal bevat het standpunt van de advocaat-generaal over de mogelijkheid om in een fiscale procedure een hogere Woz-waarde vast te stellen. Hierin staan geen nieuwe feiten ten aanzien van het Wob-verzoek van [appellant]. De informatie in de mails is evenmin een nieuw gebleken feit, omdat de laatste mail van de mailwisseling op 9 september 2014 is gestuurd en de informatie in de mails dus al bekend was ten tijde van het besluit van 18 september 2014. [appellant] kon dit aanvoeren in bezwaar en beroep tegen dat besluit. Omdat dat mogelijk was, hoeft niet later, door middel van een nieuwe aanvraag, vanwege dat feit te worden teruggekomen van het besluit. Overigens volgt uit deze mail niet dat het niet klopt dat de gevraagde gegevens verloren zijn gegaan bij de overdracht van taken aan een andere organisatie. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] ook verklaard dat dit niet ongeloofwaardig is.
[appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift en ter zitting geen andere omstandigheden genoemd die maken dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
4.3. Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
317-851.