201903714/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2019 in zaak nr. 18/5468 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de raad het verzoek van [appellant] om herziening van de bij besluit van 9 oktober 2014 opgelegde eigen bijdrage afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 6 oktober 2014 heeft [persoon] namens [appellant] een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd. Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de raad de toevoeging verstrekt, waarbij aan [appellant] een eigen bijdrage is opgelegd van € 196,00. De door [persoon] verleende rechtsbijstand aan [appellant] is op 15 december 2014 geëindigd.
2. [persoon] is in 2017 voor onbepaalde tijd geschorst en vervolgens geschrapt van het tableau.
3. Bij een verzoek, gedateerd op 12 mei 2018, heeft [appellant] de raad verzocht om herziening van de bij het besluit van 9 oktober 2014 opgelegde eigen bijdrage van € 196,00 en vergoeding daarvan aan hem. Volgens [appellant] is deze eigen bijdrage ten onrechte vastgesteld, omdat [persoon] niet de hoedanigheid van advocaat bezat.
Besluitvorming
4. Bij het besluit van 22 mei 2018, gehandhaafd bij het besluit van 26 juli 2018, heeft de raad dit verzoek afgewezen. Onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van de raad van 19 juli 2018, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de latere schrapping van [persoon] en de constatering dat zij haar praktijk een bepaalde periode onbevoegd heeft uitgeoefend geen aanleiding geven tot een andere beschikking. Volgens de raad kan de schrapping pas consequenties hebben voor toevoegingsaanvragen op het moment dat het bestuur van de raad de inschrijving heeft doorgehaald. Op het moment van de toevoegingsaanvraag en het uitvoeren van de werkzaamheden en ook ten tijde van de ingediende declaraties stond [persoon] nog ingeschreven bij de raad. Het besluit van 9 oktober 2014 berust daarom niet op een evidente misslag, aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om geen eigen bijdrage vast te stellen althans om de eigen bijdrage op nihil te stellen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een rechtzoekende op grond van artikel 35 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) een eigen bijdrage verschuldigd is voor de verlening van rechtsbijstand, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald. Uit de beroepsgronden van [appellant] volgt niet dat daarvan sprake zou zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat [persoon] geschrapt of geschorst zou zijn ten tijde van de rechtsbijstand niet maakt dat de aan [appellant] opgelegde eigen bijdrage moet worden herzien, omdat een rechtzoekende, in het geval van een schorsing of schrapping van een advocaat gedurende de rechtsbijstand, een andere advocaat kan zoeken en dan niet nog eens een eigen bijdrage hoeft te betalen. Los daarvan is de rechtbank ook niet gebleken dat [persoon] in 2014, ten tijde van de oplegging van de eigen bijdrage en de aan [appellant] verleende rechtsbijstand, geschorst was in de uitoefening van haar praktijk of geschrapt was van het tableau. Dit blijkt niet uit het e-mailbericht waar [appellant] naar heeft verwezen, betreffende de opschorting van de stage van [persoon] medio 2016. [appellant] heeft deze stelling verder op geen enkele manier onderbouwd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtsgeldigheid van het besluit van 9 oktober 2014 wordt aangetast door de schorsing c.q. de schorsing van rechtswege in 2014 van [persoon] in de uitoefening van de advocatenpraktijk, wegens het ontbreken van een patronaat. Volgens hem heeft schorsing in de uitoefening van de praktijk tot gevolg dat de hoedanigheid van advocaat komt te vervallen, hetgeen een vereiste is voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad, door het besluit van 9 oktober 2014 in stand te laten, schade heeft veroorzaakt en deze schade dient te vergoeden, omdat de raad daarmee een betalingsverplichting voor [appellant] in stand heeft gelaten, terwijl de raad zelf heeft geoordeeld dat geen rechtsbijstand van een advocaat vereist was.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de bij het besluit van 9 oktober 2014 vastgestelde eigen bijdrage te herzien. Het summier onderbouwde betoog van [appellant] in hoger beroep geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet betwist dat [persoon] ten tijde van het nemen van het besluit van 9 oktober 2014 was ingeschreven in het in artikel 14 van de Wrb bedoelde register van de raad. Ook betwist [appellant] niet dat [persoon] ten tijde van het uitvoeren van de te dezen relevante werkzaamheden en ook ten tijde van de ingediende declaraties stond ingeschreven in het register van de raad. [persoon] mocht daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb rechtsbijstand verlenen. Dat zij enige jaren later - in 2017 - door het op grond van de Advocatenwet bevoegde orgaan is geschorst en vervolgens geschrapt van het tableau overeenkomstig het bepaalde in de Advocatenwet, doet daar niet aan af. Evenmin doet daar zonder meer aan af dat de stage van [persoon], naar de Afdeling begrijpt op grond van het bepaalde in de Verordening op de advocatuur, destijds, volgens de overigens onvoldoende onderbouwde stellingen van [appellant], van rechtswege zou zijn opgeschort.
6.2. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
97-856.