201903722/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2019 in zaak nr. 18/1564 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 herzien naar € 96,00.
Bij besluit van 1 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2017 herzien naar € 180,00.
Bij uitspraak van 3 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. M. Remers en drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] huurt een woning aan de [locatie] van woningcorporatie Heemwonen. Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot huurtoeslag over 2017 toegekend van € 3.557,00. Daarbij heeft de dienst een rekenhuur van € 576,78 per maand in aanmerking genomen. Op 10 januari 2018 heeft Heemwonen aan de Belastingdienst/Toeslagen gemeld dat de huurprijs per 1 januari 2017 is gewijzigd. Heemwonen heeft verklaard dat de huurprijs is verlaagd naar € 238,40 per maand in verband met vochtproblematiek in de woning. De over de eerste zes maanden van 2017 teveel betaalde huur is op verzoek van [appellante] met de voor de daaropvolgende maanden verschuldigde huur verrekend. Bij het besluit van 1 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] herzien naar € 180,00 en heeft daarbij vanaf 1 januari 2017 een rekenhuur van € 238,40 per maand in aanmerking genomen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2017 terecht per 1 januari 2017 is uitgegaan van een rekenhuur van € 238,40. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu sprake is van een zakelijke verhuurder, de huurprijs met wederzijdse goedkeuring is verlaagd in verband met de toestand van de gehuurde woning en er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van een onredelijke huurprijs, een redelijke toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) meebrengt dat de Belastingdienst/Toeslagen rekening kon houden met de huurverlaging, ondanks dat geen advies is gevraagd aan de huurcommissie over de redelijk te achten huurprijs.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval, zonder advies in te winnen bij de huurcommissie, mocht uitgaan van een rekenhuur afwijkend van de huurprijs die zij per maand heeft betaald. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wht dient te worden uitgegaan van de huurprijs die de huurder per maand verschuldigd is. Dit betekent dat moet worden gekeken naar de feitelijk betaalde huurprijs. Nu zij over de maanden januari tot en met juni maandelijks een bedrag van € 578,51 aan huur heeft betaald, heeft zij over die periode recht op een huurtoeslag van € 296,00 per maand. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wht kan uitsluitend van een afwijkende huurprijs worden uitgegaan nadat de huurcommissie advies of een verklaring over de redelijk te achten huurprijs heeft uitgebracht. Dat de huurprijs met wederzijdse goedkeuring is verlaagd maakt dit niet anders. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat de huurprijs uitsluitend is verlaagd in verband met de toestand van de woning. De huurverlaging is mede overeengekomen in verband met door haar geleden schade als gevolg van de gebreken van de woning, aldus [appellante].
3.1. Artikel 5 van de Wht luidt:
"1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen zonder eigen aandrijving het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
2. Bij de toepassing van het eerste lid kan het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat, op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen, de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent die verklaring nadere regels worden gesteld.
[…]"
3.2. De hoogte van de huurtoeslag is, gelet op artikel 21 van de Wht, afhankelijk van de rekenhuur. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wht bestaat de rekenhuur uit de verschuldigde huurprijs, tenzij de huurcommissie advies heeft uitgebracht of een verklaring heeft verstrekt over een redelijk te achten lagere huurprijs. De verschuldigde huurprijs is de tussen de huurder en de verhuurder overeengekomen huurprijs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:474). In dit geval zijn [appellante] en Heemwonen in de loop van 2017 met terugwerkende kracht per 1 januari 2017 een huurprijs van € 238,40 overeengekomen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2017 terecht dat bedrag als rekenhuur in aanmerking heeft genomen. Dat [appellante] over de periode januari tot en met juni 2017 aanvankelijk maandelijks een bedrag van € 576,78 aan huur heeft betaald maakt dit niet anders. Als gevolg van de met terugwerkende kracht overeengekomen lagere huurprijs heeft [appellante] het meerdere onverschuldigd betaald. Dit meerdere is door verrekening met de voor de daaropvolgende maanden verschuldigde huur door Heemwonen aan [appellante] terugbetaald. Dat geen advies is gevraagd aan de huurcommissie over de redelijk te achten huur is niet relevant, omdat dat niet is vereist als de huurder en de verhuurder in onderling overleg huurverlaging zijn overeengekomen zoals in dit geval. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2017 terecht per 1 januari 2017 is uitgegaan van een rekenhuur van € 238,40. 3.3. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
809.