201900111/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 december 2018 in zaak nr. 17/14179 in het geding tussen:
[de vreemdeling] en [referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 19 mei 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De eerste grief van de staatssecretaris faalt en leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag, te weten of een werkinstructie recht is in de zin van artikel 1.27 van het Vb 2000, heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de klacht terecht is voorgedragen. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het in de eerste grief bestreden oordeel van de rechtbank kan de uitspraak namelijk zelfstandig dragen. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De vreemdeling heeft in het nader stuk bericht dat hij niet meer naar Nederland wil komen en daarom tegen het besluit van 15 mei 2019 geen rechtsmiddel zal aanwenden. De vreemdeling heeft dus geen belang bij een beroep tegen dit besluit. Daardoor is tegen dit besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist. Dit betekent dat de staatssecretaris geen besluit meer hoeft te nemen.
5. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Drop w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019
282-862.