ECLI:NL:RVS:2019:4234

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
201903025/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een bouwstop en dwangsom voor een erker zonder omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 26 maart 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had op 31 juli 2018 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de erker op zijn perceel in de oorspronkelijke staat te herstellen, omdat deze zonder de vereiste omgevingsvergunning was verbouwd. Het college had eerder al een bouwstop opgelegd en een aanvraag voor een omgevingsvergunning geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. [appellant] stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat handhaving onevenredig was, omdat er nog een procedure liep over de omgevingsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Afdeling verlengde de begunstigingstermijn tot 1 juni 2020, maar wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

201903025/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2019 in zaak nr. 18/3213 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college [appellant] onder op legging van een dwangsom gelast om de erker op het perceel [locatie] te Den Bosch (hierna: het perceel) in de oorspronkelijke staat te herstellen.
Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak tezamen met zaak nr. 201903033/1/A1 ter zitting behandeld op 4 december 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P.G.J. Berkers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Namens het college is op 17 mei 2017 geconstateerd dat de erker aan de voorzijde van de woning op het perceel werd verbouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het college aan [appellant] een bouwstop opgelegd.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college een door [appellant] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de erker geweigerd. Deze omgevingsvergunning is door de rechtbank bij uitspraak van 21 november 2017 in stand gelaten. Dit besluit is onherroepelijk.
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het in de oorspronkelijke staat herstellen van de erker op het perceel. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 december 2018 door het college ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 11 december 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bespreking van het hoger beroep
2.    Het college was bevoegd handhavend op te treden tegen de uitbreiding van de erker, omdat deze is gebouwd zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden tegen de erker had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat er nog een procedure aanhangig is over zijn aanvraag om omgevingsvergunning. De mogelijkheid bestaat dat tot het oordeel wordt gekomen dat de omgevingsvergunning niet geweigerd had mogen worden. Voortijdige afbraak van een gedeelte van de uitbouw is gelet hierop onevenredig en disproportioneel, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet van handhavend optreden hoefde af te zien. Er bestond geen concreet zicht op legalisatie. De uitbreiding van de erker is in strijd met het bestemmingsplan en het college heeft te kennen gegeven dat het niet voornemens is voor de uitbreiding van de erker van het bestemmingsplan af te wijken. Op voorhand staat niet vast dat dit standpunt van het college onhoudbaar is. De rechtbank heeft ook anderszins terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het besluit van 11 december 2018 heeft kunnen komen. Door met het uitbreiden van de erker te beginnen voordat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, heeft [appellant] het risico genomen dat daartegen handhavend kon worden opgetreden.
Het betoog faalt.
Conclusie en slot
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ter zitting is gesproken over een redelijke begunstigingstermijn, omdat de begunstigingstermijn tegelijk met deze uitspraak op het hoger beroep zou aflopen. Gelet hierop en op het ter zitting met partijen gepleegde overleg ziet de Afdeling aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat de in het besluit van 31 juli 2018 gestelde begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juni 2020.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    treft de voorlopige voorziening dat de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s Hertogenbosch van 31 juli 2018 gestelde begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juni 2020.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Kamphorst-Timmer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
776.