ECLI:NL:RVS:2019:4239

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
201902750/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartnerschap en de gevolgen voor kindgebonden budget en zorgtoeslag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de Belastingdienst/Toeslagen. De zaak betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt, wat gevolgen heeft voor de berekening van haar kindgebonden budget en zorgtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen had op 8 mei 2018 medegedeeld dat het inkomen van [persoon] meetelt bij de berekening van de toeslagen van [appellante], omdat zij als toeslagpartners worden beschouwd. Dit besluit volgde op eerdere besluiten waarin de Belastingdienst/Toeslagen had vastgesteld dat [appellante] en [persoon] vanaf 1 juli 2017 weer op hetzelfde adres ingeschreven stonden, na eerder samen te hebben gewoond.

De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak op 22 februari 2019 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 13 november 2019 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Maachi, en de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en drs. J.G.C. van de Werken.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellante] en [persoon] per 1 juli 2017 toeslagpartners zijn op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank had de stelling van [appellante] dat zij en [persoon] sinds november 2016 geen toeslagpartners meer waren, verworpen. De Raad van State bevestigde de uitleg van de wet en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van [persoon] had meegeteld bij de berekening van de toeslagen van [appellante]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201902750/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2019 in zaak nr. 18/2880 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] medegedeeld dat zij en [persoon] toeslagpartners zijn, het inkomen van [persoon] daarom meetelt bij de berekening van de toeslagen van [appellante], en haar kindgebonden budget en zorgtoeslag over 2017 dus niet worden aangepast.
Bij besluit van 30 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Maachi, advocaat te Almere, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft kindgebonden budget en zorgtoeslag aangevraagd. Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar op basis van haar inkomen voor het jaar 2017 een voorschot kindgebonden budget van € 370,00 per maand toegekend en een voorschot zorgtoeslag van € 87,00 per maand.
Bij besluiten van 21 augustus 2017 en 13 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze voorschotten herzien en vastgesteld dat [appellante] voor de periode 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017 geen recht heeft op kindgebonden budget en zorgtoeslag. De reden daarvan is dat [persoon] met ingang van 12 juni 2017 op hetzelfde adres staat ingeschreven als [appellante] en op grond daarvan per 1 juli 2017 is aangemerkt als haar toeslagpartner. Dat heeft als gevolg dat zijn inkomen wordt opgeteld bij haar inkomen. Dit gezamenlijke inkomen is te hoog om voor de gevraagde toeslagen in aanmerking te komen.
Bij het besluit van 8 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat standpunt gehandhaafd.
2.    Deze zaak gaat over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
Wettelijk kader
3.    Kindgebonden budget en zorgtoeslag zijn inkomensafhankelijke regelingen, zodat op de verstrekking daarvan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is.
4.    Artikel 3, tweede lid, van de Awir luidt:
"In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a-c. […];
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. […];
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was."
Oordeel van de rechtbank
5.    De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat [appellante] en [persoon] per 1 juli 2017 toeslagpartners zijn op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir. Niet in geschil is dat [appellante] en [persoon] van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 toeslagpartners waren omdat zij samenwoonden in hun koopwoning aan de Homeruslaan 30 in Almere. Ook is niet in geschil dat zij vanaf 12 juni 2017 weer op hetzelfde adres ingeschreven staan. De stelling van [appellante] dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir vereist dat zij en [persoon] het gehele jaar 2016 toeslagpartners waren, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat dit niet uit de wettekst of de toelichting daarop blijkt en fraude in de hand kan werken.
De rechtbank heeft [appellante] evenmin gevolgd in haar stelling dat het voor het vaststellen van een toeslagpartner in dit geval relevant is dat [persoon] op zakelijke gronden een kamer bij haar huurt. Op het toeslagpartnerschap bestaat voor onderhuur alleen een uitzondering op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir bestaat geen uitzondering in het geval van onderhuur, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir verkeerd heeft uitgelegd. Volgens haar zijn zij en [persoon] sinds november 2016 geen toeslagpartners meer, omdat hun koopwoning in oktober 2016 is verkocht en zij apart van elkaar zijn gaan wonen. Weliswaar is [persoon] per 12 juni 2017 weer op haar adres ingeschreven, maar dit betreft de huur van een kamer op zakelijke gronden. Uit de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir blijkt dat vanwege het samenwonen van slechts een aantal maanden in een voorgaand jaar al toepassing kan worden gegeven aan die bepaling, aldus [appellante].
6.1.    Zoals ook de rechtbank heeft overwogen staat vast dat [appellante] en [persoon] van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 toeslagpartners waren op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir. Ook staat vast dat [persoon] per 12 juni 2017 op hetzelfde adres staat ingeschreven als [appellante]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarmee aan de vereisten van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir is voldaan. De tekst van die bepaling vereist niet dat [appellante] en [persoon] het gehele jaar 2016 toeslagpartners moeten zijn geweest. Dit blijkt evenmin uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Awir. Uit de memorie van toelichting volgt dat in die bepaling een ruimer partnerbegrip is opgenomen voor ongehuwd samenwonenden dan in de Wet inkomstenbelasting 2001 en dat het daarbij in de eerste plaats gaat om ongehuwd samenwonenden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en daarnaast voldoen aan één of meer van de in de wet opgenomen criteria. Eén van die criteria is partnerschap in een voorgaand jaar. Door de uitbreiding van het partnerbegrip is het in situaties waarin materieel sprake is van partnerschap niet langer mogelijk een zakelijke relatie van onderhuur voor te stellen. Een dergelijke materiële wijziging wordt als een gewenst effect beschouwd, aldus de memorie van toelichting bij de Awir (Kamerstukken II, 2004/ 2005, 29 764, nr. 3, blz. 13-15).
Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat in de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan uitdrukkelijk is vermeld dat het voor toepassing van die bepaling volstaat dat men een deel van het voorgaande jaar toeslagpartner was, ligt, gelet op het voorgaande, de uitleg die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank aan die bepaling hebben gegeven meer voor de hand.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
7.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat [appellante] en [persoon] per 1 juli 2017 toeslagpartners zijn op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
611.