ECLI:NL:RVS:2019:4297

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
201900946/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 december 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, welke door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) was afgewezen. De CSG had de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf dat hem was aangedaan, waardoor de uitkering op een lager bedrag kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de CSG in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen, en bevestigde de afwijzing van de uitkering.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [Appellant] had op 28 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds, na een bedreiging met geweld op 30 september 2014 door de zwager van zijn ex-partner. De CSG had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs dat [appellant] daadwerkelijk slachtoffer was van een geweldsmisdrijf. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank op 11 januari 2018 die de CSG opdroeg om een nieuw besluit te nemen, werd uiteindelijk op 2 maart 2018 een uitkering van € 2.500,00 toegekend, maar met een korting van 50% vanwege het eigen aandeel van [appellant] in de escalatie van de situatie.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf. Hij voerde aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de verhoudingen tussen hem en zijn ex-zwager gespannen waren en dat hij geen scheldwoorden had gebruikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de CSG in redelijkheid had kunnen besluiten om 50% van de uitkering toe te kennen, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval.

Uitspraak

201900946/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018 in zaak nr. 18/2602 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2016 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2017 vernietigd en de CSG opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft de CSG het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2016 gegrond verklaard, het besluit van 19 augustus 2016 herroepen en aan [appellant] een uitkering toegekend van € 2.500,00.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2019, waar [appellant] en de CSG, vertegenwoordigd door mr. Y. Pieters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
Voorgeschiedenis
2.    [appellant] heeft op 28 juli 2016 een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend bij de CSG in verband met bedreiging met geweld op 30 september 2014 door de [naam zwager] van zijn ex-partner, [naam ex-partner], als gevolg waarvan hij psychisch letsel heeft opgelopen. Bij het besluit van 19 augustus 2016 heeft de CSG deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit, gehandhaafd bij het besluit van 3 maart 2017 heeft de CSG onder meer ten grondslag gelegd dat de overgelegde verklaringen [appellant]s opgave onvoldoende ondersteunen. Daarom is het niet aannemelijk dat [appellant] slachtoffer werd van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg).
Bij uitspraak van 11 januari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaringen van [appellant] over de toedracht van het incident, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden, niet op zichzelf staan, maar worden ondersteund door het proces-verbaal van verhoor van [ex-partner] van 11 december 2015 en de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017, waarvan de rechtbank dient uit te gaan. Ook de e-mail van 4 oktober 2014 van zijn ex-partner ondersteunt de opgave van [appellant]. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de motivering van het besluit van 3 maart 2017 ondeugdelijk is.
2.1.    Bij het besluit van 2 maart 2018 heeft de CSG het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2016 gegrond verklaard en aan [appellant] een uitkering toegekend van € 2.500,00. De CSG heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] ernstig psychisch letsel opliep als gevolg van het geweldsmisdrijf. Omdat [appellant] gedurende een jaar wekelijks werd behandeld, vindt de CSG een uitkering van letselcategorie 3 passend. Nu voldoende aannemelijk is dat [appellant] op 30 september 2014 heeft gescholden tegen [zwager] en/of de zus van [ex-partner], is sprake van een eigen aandeel als bedoeld in artikel 5 van de Wsg en haar beleid, aldus de CSG. Hij heeft de situatie hiermee onnodig doen escaleren. Omdat de verstandhouding met de zus en zwager van zijn ex-partner al problematisch was, was deze escalatie voorzienbaar. De CSG heeft daarom besloten dat een korting op de uitkering van 50 % passend is. Hierbij heeft de CSG betrokken dat op de uitlatingen van [appellant] een eveneens woordelijke reactie volgde, dat er geen fysiek geweld tegen [appellant] is gebruikt en dat er geen sprake is van zeer ernstig letsel.
De uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat [appellant] een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf. Daarom was de CSG bevoegd om de uitkering af te wijzen of op een lager bedrag toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de CSG al hetgeen is vermeld in de eigen aangifte van 8 oktober 2015 en het proces-verbaal van verhoor van zijn ex-partner van 11 december 2015 in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan het standpunt dat [appellant] een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verstandhouding tussen [appellant] en [zwager] al gespannen was en dat [appellant] desondanks met zijn handelen de confrontatie met [zwager] heeft opgezocht. [appellant]s uitlatingen - nadat hij het telefoongesprek van [ex-partner] had overgenomen - waren voor [zwager] de directe aanleiding om [appellant] daadwerkelijk op te zoeken en te bedreigen. Dat het geweldsmisdrijf ruim een uur na het telefoongesprek heeft plaatsgevonden, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat voldoende is gebleken dat er een duidelijk verband bestaat tussen beide incidenten. De CSG heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij rekening kon en moest houden met verbaal geweld en dat de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant] is toe te rekenen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de CSG op basis van alle feiten en omstandigheden in redelijkheid heeft besloten om 50 % van de uitkering toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aard en de ernst van het verwijt dat [appellant] gemaakt kan worden, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, voor de CSG aanleiding had moeten zijn om 75 % van de uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat hij een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank bij de beoordeling of sprake is van een eigen aandeel ten onrechte de nadruk heeft gelegd op het proces-verbaal van verhoor van zijn ex-partner van 11 december 2015. [appellant] wijst er in dit verband op dat deze verklaring niet strookt met die van 22 januari 2016. In de verklaring van 22 januari 2016 staat immers dat [ex-partner] haar zwager belde en deelt zij, anders dan in de verklaring van 11 december 2015, niets mee over de omstandigheid dat [appellant] haar daartoe bewoog.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verhoudingen tussen [appellant] en zijn ex-zwager gespannen waren. [appellant] wijst er in dit verband op dat tussen hem en [zwager] zich nooit eerder bedreigende situaties hebben afgespeeld. De verhoudingen waren dan ook niet zodanig gespannen dat [appellant] had moeten verwachten dat hem een geweldsmisdrijf ten deel zou vallen wanneer hij [zwager] te woord zou staan.
[appellant] voert voorts aan dat hij op 30 september 2014 geen scheldwoorden heeft gebruikt. Voor zover de Afdeling ervan uitgaat dat dat wel het geval is geweest, wijst [appellant] erop dat uit de stukken blijkt dat [zwager] ook scheldwoorden gebruikte. Volgens [appellant] is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn taalgebruik de directe aanleiding is geweest voor het latere geweld.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het tijdsverloop tussen het telefoongesprek en het latere geweld erop wijst dat van een eigen aandeel geen sprake is. [zwager] heeft ervoor gekozen een beëindigd conflict verder te doen escaleren door naar de woning te komen.
[appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG op basis van alle feiten en omstandigheden in redelijkheid 50 % van de uitkering mocht toekennen. Omdat [appellant] geen geweld heeft gebruikt tegen [zwager], had de CSG op grond van haar beleid een uitkering van 75 % moeten toekennen. De CSG heeft in dit geval afgeweken van haar eigen beleid, waarbij strengere motiveringseisen gelden. [appellant] wijst er in dit verband op dat de CSG geen rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van het verwijt dat [appellant] kan worden gemaakt bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt en het daardoor ontstane ernstige letsel. De reactie van [zwager] staat in geen enkele verhouding tot de discussie die een uur daarvoor heeft plaatsgevonden, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5 luidt:
"Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
4.2.    Volgens paragraaf 1.4.1 van de toepasselijke Beleidsbundel (hierna: de Beleidsbundel) van 1 november 2017 gaat de CSG voor de beoordeling van het eigen aandeel na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt het of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. Als sprake is van een eigen aandeel, kan de CSG een aanvraag volledig afwijzen of de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Als de CSG de uitkering op een lager bedrag vaststelt, kan het 25%, 50% of 75% toekennen van de uitkering die het slachtoffer had gekregen als hij geen eigen aandeel zou hebben gehad. In paragraaf 1.4.1 zijn vijf situaties beschreven, die de CSG bij haar beoordeling als uitgangspunt gebruikt. De in de beleidsbundel als tweede vermelde situatie luidt: "Als het slachtoffer de confrontatie met de dader heeft opgezocht of heeft bijgedragen aan de escalatie van een situatie, zonder daarbij geweld te gebruiken, kan het Schadefonds de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Het uitgangspunt is dan dat 75% van de uitkering wordt toegekend." Of de CSG een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt zij uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, aldus de Beleidsbundel.
4.3.    In het proces-verbaal van verhoor van [ex-partner] van 11 december 2015 staat dat zij heeft verklaard dat zij op 30 september 2014 op aandringen van [appellant] haar zwager heeft gebeld. Verder staat hierin dat [appellant] vervolgens de telefoon overnam en haar zwager uitschold voor "vieze homo" en "teringlijder" en haar zus voor "vet varken". In het proces-verbaal van verhoor van [ex-partner] van 22 januari 2016 staat dat zij heeft verklaard dat zij haar zwager heeft gebeld en dat [appellant] op de achtergrond meeluisterde, vervolgens boos werd en zelf met haar zwager wilde praten. Verder staat hierin dat [appellant] vrij snel daarna [zwager] ging uitschelden door hem "homo" en "klootzak" te noemen. De strekking van het proces-verbaal van verhoor van [ex-partner] op 22 januari 2016 komt dan ook, anders dan [appellant] stelt, grotendeels overeen met dat van 11 december 2015. Deze strekking van het incident op 30 september 2014 wordt verder bevestigd door de e-mail van 14 oktober 2014 van [ex-partner] aan haar zus en zwager. Ten slotte staat ook in het proces-verbaal van de aangifte van [appellant] van 8 oktober 2015, dat hij heeft verklaard dat er over en weer werd gescholden tijdens het telefoongesprek op 30 september 2014. In hoger beroep stelt [appellant] weliswaar dat de dienstdoende verbalisant zijn verklaring op dit punt niet juist heeft opgenomen in het proces-verbaal, maar daar staat tegenover dat hij het proces-verbaal van de aangifte voor akkoord heeft ondertekend en hij ter zitting bij de rechtbank op 5 december 2018 eveneens heeft verklaard dat over en weer werd gescholden. Op basis van deze verklaringen is voldoende aannemelijk dat [appellant] aan de telefoon heeft gescholden. Overigens staat ook in de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017, waarvan de CSG mocht uitgaan, dat sprake was van een familieruzie.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat op basis van voornoemde stukken aannemelijk is dat het conflict door het gedrag van [appellant] is geëscaleerd. Dat in het proces-verbaal van verhoor van [ex-partner] van 22 januari 2016 niet staat vermeld dat [appellant] haar tot het telefoongesprek bewoog, doet daar niet aan af. Dat zich tussen [appellant] en [zwager] nimmer eerder bedreigende situaties zouden hebben afgespeeld, zoals [appellant] stelt, laat verder onverlet dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de stukken kan worden afgeleid dat de verstandhouding tussen hen gespannen was. Dat het geweldsmisdrijf ruim een uur na het telefoongesprek heeft plaatsgevonden, betekent - anders dan [appellant] lijkt te betogen - niet dat er geen verband meer zou zijn tussen het telefoongesprek en het geweldsmisdrijf.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat [appellant] een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf.
Het betoog faalt.
4.4.    Het betoog van [appellant] dat de CSG op grond van haar beleid een uitkering van 75 % had moeten toekennen, faalt eveneens. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in de Beleidsbundel weliswaar aangegeven hoe de CSG een aantal situaties van eigen aandeel beoordeelt, maar is daarbij tevens vermeld dat dit uitgangspunten zijn, waarvan kan worden afgeweken. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. De CSG heeft hierbij een zekere beoordelingsruimte.
De CSG heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat aannemelijk is dat [appellant] de reeds gespannen situatie onnodig heeft doen escaleren, dat [zwager] verbaal gereageerd heeft op [appellant]s uitlatingen, dat er geen fysiek geweld is gebruikt en dat er geen sprake is van zeer ernstig letsel. Dit betekent dat, anders dan [appellant] betoogt, de CSG rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hoewel het toekennen van 75 % van de uitkering in dit geval ook denkbaar zou zijn geweest, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de CSG - gelet op haar beleid, de haar toekomende beoordelingsruimte en alle omstandigheden van het geval - in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [appellant] 50 % van de uitkering toe te kennen.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
480-902.