ECLI:NL:RVS:2019:590

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
201806223/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitkering schadefonds geweldsmisdrijven na mishandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 7 juni 2018 een eerdere beslissing van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) heeft vernietigd. De CSG had op 9 juni 2017 de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het schadefonds afgewezen, maar na bezwaar op 1 september 2017 een uitkering van € 3.750,00 toegekend, met een korting van 25% vanwege eigen schuld van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat de CSG onvoldoende had gemotiveerd dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf, en liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf. Hij stelt dat hij niet heeft bijgedragen aan de escalatie van de situatie en dat de CSG geen korting had mogen toepassen. De Raad van State oordeelt dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf, omdat hij zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon verwachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de CSG de korting van 25% op de uitkering terecht heeft toegepast.

De uitspraak benadrukt de rol van eigen schuld bij het toekennen van uitkeringen uit het schadefonds geweldsmisdrijven en de noodzaak voor slachtoffers om zich bewust te zijn van de risico's van hun gedrag in gewelddadige situaties. De Raad van State bevestigt dat de CSG de uitkering kan verlagen als het slachtoffer een eigen aandeel heeft in het geweld, en dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

201806223/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2018 in zaak nr. 17/6804 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] een uitkering toegekend van € 3.750,00. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering heeft de CSG een korting van 25% gehanteerd.
Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 september 2017 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.A. Lensen, advocaat te Terneuzen, en [gemachtigde] en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. de Weerd, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellant] heeft op 14 december  2016 een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend bij de CSG in verband met een mishandeling op 6 november 2016 als gevolg waarvan hij negen steekwonden in zijn romp en buik heeft opgelopen, hetgeen heeft geleid tot, onder meer, een klaplong en een leverscheur.
Het vonnis van de strafrechter
3.    In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2017 is onder meer het volgende overwogen.
Verdachte heeft zichzelf schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [appellant] op 6 november 2016 te Breda. Verdachte heeft tijdens een avond uitgaan ruzie gekregen met [appellant], hetgeen na afloop van de stapavond verder is geëscaleerd en waarbij hij [appellant] negen keer met een schep en puntig voorwerp in het bovenlichaam heeft gestoken. Het slachtoffer heeft hierdoor levensbedreigende verwondingen opgelopen waaronder een klaplong en een leverscheur. [appellant] is hierdoor bijna komen te overlijden. Dat dat niet is gebeurd, is niet aan verdachte te danken geweest. […]
Poging tot doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van dit feit een gevangenisstraf van langere duur noodzakelijk en passend is.
Ten aanzien van het door [appellant] gevorderde bedrag aan schadevergoeding heeft de rechtbank als volgt overwogen:
De rechtbank overweegt dat indien en voor zover sprake is van eigen schuld bij [appellant] ingevolge artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een billijkheidscorrectie kan plaatsvinden. […]
De rechtbank is van oordeel dat voor zover de eerdere uitlatingen en handelingen van [appellant] die avond al hebben bijgedragen aan de schade, deze bijdrage gelet op de ernst van de gedragingen van verdachte die bewust met een mes vele malen op het bovenlichaam van [appellant] heeft ingestoken, zodanig gering is, dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van gedachte geheel in stand blijft.
Besluitvorming
4.    De CSG heeft aan het besluit van 1 september 2017 ten grondslag gelegd dat [appellant] een eigen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de schade als gevolg waarvan een korting van 25% gerechtvaardigd is. [appellant] heeft in een telefoongesprek met de dader zijn locatie op de Haagdijk te Breda doorgegeven, terwijl de dader verbaal zeer agressief was en op een gewelddadig treffen zinspeelde.
Uitspraak rechtbank
5.    De rechtbank is van oordeel dat de CSG het standpunt dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf onvoldoende heeft gemotiveerd. De dader en [appellant] zouden elkaar ook hebben getroffen op de Haagdijk als [appellant] deze locatie niet zou hebben genoemd. De dader wist dat [appellant] op weg was naar huis en de Haagdijk ligt op de gebruikelijke route van de stad naar de woning van [appellant]. Door alleen de omstandigheid te noemen dat [appellant] desgevraagd aan de dader zijn locatie heeft genoemd, heeft de CSG niet deugdelijk gemotiveerd dat [appellant] een eigen aandeel heeft gehad in het misdrijf.
6.     De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op feiten en omstandigheden vermeld in het proces-verbaal van aangifte van [appellant] en hetgeen daarover ter zitting is besproken. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel, dat [appellant] zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. Nu [appellant] niet kon of moest verwachten dat de dader een steekwapen zou gebruiken, is de rechtbank van oordeel dat de CSG in redelijkheid 75% van de uitkering heeft toegekend.
Betoog in hoger beroep
7.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of er aanleiding bestaat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarmee is de rechtbank volgens hem buiten de grenzen van het geschil getreden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf. Hij voert aan dat op basis van het proces-verbaal van aangifte niet is komen vast te staan dat hij de confrontatie met de dader heeft opgezocht of heeft bijgedragen aan de escalatie van de situatie. Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de aard en de ernst van het verwijt dat aan [appellant] zou kunnen worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt en rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de CSG geen korting had mogen toepassen.
Wet en beleid
8.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) luidt:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5 luidt: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
9.    Ter nadere invulling van haar in de Wsg neergelegde bevoegdheid hanteert de CSG beleid, dat is neergelegd in de Beleidsbundel.
Volgens paragraaf 1.4.1 van de Beleidsbundel (versie 1 maart 2017) kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden bepaald, als de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen. Dit wordt het ‘eigen aandeel’ van het slachtoffer genoemd en staat in artikel 5 van de Wet.
De gedachte achter deze bepaling is dat het Schadefonds is opgericht om mensen, die buiten hun schuld slachtoffer worden van geweld, een financiële tegemoetkoming te bieden in hun schade. Als het slachtoffer een eigen aandeel heeft in het geweld is deze tegemoetkoming in principe niet passend, omdat deze moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De tegemoetkoming wordt namelijk gefinancierd uit gemeenschapsgeld.
Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt het of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
10.    Als sprake is van een eigen aandeel, kan de CSG een aanvraag volledig afwijzen of de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Als de CSG de uitkering op een lager bedrag vaststelt, kan het 25%, 50% of 75% toekennen van de uitkering die het slachtoffer had gekregen als hij geen eigen aandeel zou hebben gehad.
11.    In de Beleidsregel zijn vijf situaties beschreven, die de CSG bij haar beoordeling als uitgangspunt gebruikt. Twee daarvan luiden als volgt:
- Als het slachtoffer de confrontatie met de dader heeft opgezocht of heeft bijgedragen aan de escalatie van een situatie, zonder daarbij geweld te gebruiken, kan de CSG de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Het uitgangspunt is dan dat 75% van de uitkering wordt toegekend.
- Wanneer sprake is van uitgaansgeweld, waarbij het slachtoffer onder invloed was van alcohol/drugs en zich uitdagend en/of beledigend heeft gedragen, dan is het uitgangspunt dat 50% van de uitkering wordt toegekend als dit gedrag de aanleiding is geweest voor het geweld. De reden om in deze gevallen niet 75% maar 50% van de uitkering toe te kennen, is dat het in het algemeen bekend is dat de gemoederen tijdens het uitgaan makkelijk hoog op kunnen lopen en tot geweld kunnen leiden.
Of de CSG een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt het uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Oordeel in hoger beroep
12.     Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank niet buiten de omvang van het geschil getreden door na vernietiging van het besluit van 1 september 2017 te onderzoeken of er aanleiding bestond de rechtgevolgen van het besluit in stand te laten. Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank anderszins buiten de omvang van het geschil is getreden door een oordeel te geven over een mogelijk, eigen aandeel van [appellant] in een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Anders dan [appellant] betoogt, mocht de rechtbank zich voor de vaststelling van de feiten baseren op het proces-verbaal van aangifte van 8 november 2016. Aan de rechtbank komt op grond van artikel 8:69, derde lid, van de Awb de bevoegdheid toe om de feiten aan te vullen. Het proces-verbaal was bij partijen bekend en lag ten grondslag aan de besluitvorming. De in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden zijn ter zitting bij de rechtbank besproken. Partijen hebben zich dus kunnen uitspreken over de feiten en omstandigheden, die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel over het eigen aandeel van [appellant]. In zoverre heeft de rechtbank, anders dan [appellant] kennelijk betoogt, niet in strijd met het beginsel van een goede procesorde of het verdedigingsbeginsel gehandeld. Voor zover [appellant] betoogt, dat hij het weergegeven feitencomplex in het proces-verbaal niet heeft erkend, treft dit evenmin doel. In het proces-verbaal van aangifte is de verklaring van [appellant] opgenomen en hij heeft deze verklaring na doorlezing getekend.
13.    Dat met het proces-verbaal van aangifte en het vonnis van de strafrechter het aandeel van [appellant] in het geweldsmisdrijf niet met zekerheid vaststaat, maakt, anders dan [appellant] betoogt, evenmin dat de rechtbank geen eigen aandeel kon tegenwerpen. Eigen aandeel hoeft niet te worden bewezen, maar moet aannemelijk gemaakt worden. De bewijslast voor eigen aandeel is niet zwaarder dan die geldt bij de beoordeling van de aannemelijkheid van een geweldsmisdrijf ingevolge artikel 3 van de Wsg (uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2108).
Voor zover [appellant] betoogt dat met de door de rechtbank vermelde feiten en omstandigheden het eigen aandeel niet aannemelijk is gemaakt, is het volgende van belang.
14.    In het proces-verbaal van aangifte van 8 november 2016 heeft [appellant] verklaard dat hij met een klein groepje van plan was de stad in te gaan en dat zij daarvoor gingen indrinken in een schuur achter het huis van een vriend. De dader en zijn ex-vriendin waren ook aanwezig. [appellant] kreeg ruzie met de dader over de ex-vriendin. Hierop volgde een vechtpartij: Toen pakte hij mij bij mijn nek en ik pakte hem bij zijn nek en toen heb ik hem twee keer geslagen, de eerste was mis maar de tweede was op zijn jukbeen en toen is hij plat/knock out gegaan." Nadat de dader is opgestaan, heeft hij gezegd: "ik zie jou om 4.30 uur!" [appellant] is vervolgens met drie andere jongens naar de stad gegaan en trof de dader weer aan in een discotheek. De dader heeft hem in de discotheek een whatsapp aan een gemeenschappelijke vriend laten lezen, waarin de dader schrijft dat hij [appellant] dood gaat maken. Nadat [appellant] en de dader de uitgaansgelegenheid rond 3.30 uur hebben verlaten, zijn zij ieder hun weg gegaan. [appellant] heeft de dader vervolgens in de groepsapp gevraagd: "Waar ben je nou met die stoere praatjes van je?". Volgens [appellant] werd de dader daardoor ‘fucking boos’. [appellant] heeft aan de dader medegedeeld dat hij op de Haagdijk was. Hij had niet verwacht dat de dader met een mes zou komen. Ook heeft [appellant] verklaard: "Hij wilde met een groep op mij afkomen. Ik heb tegen hem gezegd dat als hij een man was, hij één op één moest komen. Hij kwam inderdaad één op één."
15.    De Afdeling is van oordeel dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] een eigen aandeel had in een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellant] heeft zichzelf in een situatie gebracht waarin hij geweld kon verwachten. Hij heeft na een gewelddadige ruzie eerder op de avond de dader uitgedaagd en bijgedragen aan de escalatie. Dat [appellant] de dader slechts wilde aanspreken op zijn gedrag, is niet geloofwaardig in het licht van het eerdere gevecht en (overmatig) alcoholgebruik van de betrokkenen. Het tegen [appellant] uitgeoefende geweld is te kwalificeren als uitgaansgeweld, een situatie waarvan het algemeen bekend is dat de gemoederen tijdens het uitgaan makkelijk hoog op kunnen lopen en tot geweld kunnen leiden.
16.    Of de CSG een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt het uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. De CSG heeft ter zitting toegelicht geen aanleiding te hebben gezien voor toepassing van een bij uitgaansgeweld passende korting van 50%. De CSG heeft ter zitting toegelicht een hogere korting niet op zijn plaats te vinden, gelet op de bijdrage van de uitlatingen en handelingen van [appellant] aan het geweldsmisdrijf en de ernst van het disproportionele geweld dat tegen hem is gebruikt. Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de CSG in het geheel geen korting mocht toepassen. De positie van [appellant] is niet te vergelijken met een slachtoffer, die op geen enkele wijze een aandeel heeft gehad in een tegen hem gericht geweldsmisdrijf. De Afdeling betrekt hierbij dat een uitkering uit het schadefonds geen volledige schadevergoeding is, maar is gebaseerd op solidariteit van de samenleving met een slachtoffer van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Het betoog faalt.
Slotsom
17.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
299.