201804311/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2018 in zaken nrs. 16/5697 en 16/4716 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en de huurtoeslag voor [appellant B] over 2014 definitief berekend en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot voor de zorgtoeslag voor [appellant A] over 2016 opnieuw berekend en gesteld op nihil.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak 4 april 2018 heeft de rechtbank de door [appellanten] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 31 augustus 2016 en 7 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij het besluit van 27 mei 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 31 augustus 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en de huurtoeslag voor [appellant B] over 2014 definitief berekend en op nihil vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant B] in 2014 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De dienst heeft zich hierbij gebaseerd op van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) ontvangen gegevens. Daaruit is gebleken dat [appellant B] met ingang van 1 januari 2012 verblijfstitelcode 98 heeft, wat betekent dat hij vanaf die datum geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant B] derhalve, op grond van artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen recht op zorg- en huurtoeslag voor het jaar 2014.
Bij het besluit van 21 maart 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 7 november 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor [appellant A] over 2016 opnieuw berekend en gesteld op nihil. Aan de nihilstelling heeft de dienst ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van [appellant A], [appellant B], vanaf 1 januari 2012 geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. [appellant A] heeft derhalve, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), geen recht op zorgtoeslag voor het jaar 2016, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir terecht van toepassing heeft geacht.
De dienst heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellant A], gelet op die bepaling, geen aanspraak maakt op zorgtoeslag voor het jaar 2016, omdat haar toeslagpartner, [appellant B], niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM, in samenhang gelezen met artikel 14 van het EVRM.
Hoger beroep
(Door)koppelingsbeginsel
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [appellant A], gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak maakt op zorgtoeslag voor het jaar 2016. De dienst had het in dit artikellid tot uiting gebrachte doorkoppelingsbeginsel buiten toepassing moeten laten. [appellant B] kan niet profiteren van de zorgtoeslag in algemene zin, omdat die toeslag verbonden is aan het hebben van een zorgverzekering en alleen de door [appellant A] gemaakte kosten daarmee worden gedekt. Ook bepaalt artikel 2, vierde lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) dat in dit soort gevallen 50% van de zorgtoeslag voor twee personen moet worden toegekend. Deze bepaling heeft, nu het een bijzondere bepaling betreft, voorrang op artikel 9, tweede lid, van de Awir. Dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing had moeten worden gelaten volgt voorts uit artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw). In dit artikel wordt medische zorg uitgezonderd van het (door)koppelingsbeginsel en volgt dat mensen zonder verblijfsrecht mogen profiteren van de collectieve middelen voor zorg. Verder dient de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval geen enkel redelijk doel, aangezien [appellant B] wegens het risico op een behandeling als verboden door artikel 3 van het EVRM niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst, aldus [appellanten].
4.1. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4). Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 44), heeft de wetgever het koppelingsbeginsel niet alleen van toepassing geacht op de in artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde situatie dat een vreemdeling zelf om verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen verzoekt, maar ook op de in artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir genoemde gevallen, waarin een Nederlander een tegemoetkoming aanvraagt en deze een partner dan wel een medebewoner heeft die in Nederland geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. In die gevallen wordt ook wel gesproken van het doorkoppelingsbeginsel.
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, als artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, bestaat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend. Met de toepassing van het koppelingsbeginsel wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie, of de schijn hiervan, dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd is in zoverre hierop aangesloten, dat deze bepaling ertoe strekt daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788). Hoewel [appellanten] terecht stellen dat de zorgtoeslag bedoeld is als tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering, is niet uitgesloten dat [appellant B], nu hij gehuwd is met [appellant A], profiteert van de tegemoetkomingen. De wetgever heeft dit juist willen voorkomen. De rechtbank heeft derhalve, anders dan [appellanten] stellen, het doorkoppelingsbeginsel terecht van toepassing geacht. De stelling van [appellanten] dat artikel 2, vierde lid, van de Wzt in dit geval van toepassing is en een bijzondere wettelijke bepaling vormt ten opzichte van artikel 9, tweede lid, van de Awir, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat van een situatie als bedoeld in die bepaling geen sprake is nu [appellant B] niet de lasten draagt van een ziektekostenregeling, staat artikel 9, tweede lid, van de Awir in de weg aan toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Wzt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 2, vierde lid, van de Wzt een bijzondere bepaling vormt die voorrang heeft op artikel 9, tweede lid, van de Awir. De stelling van [appellanten], dat uit artikel 122a van de Zvw volgt dat het doorkoppelingsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten, volgt de Afdeling evenmin, nu dit artikel slechts de financiering regelt aan zorgaanbieders voor verleende, medisch noodzakelijke zorg aan onder meer vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw 2000. Ook de omstandigheid dat [appellant B] niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst wegens het risico op een behandeling als verboden in artikel 3 van het EVRM, vormt geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing had moeten laten, nu dit onverlet laat dat [appellant B] geen rechtmatig verblijf heeft en op hem de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten.
4.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A], op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak maakt op zorgtoeslag voor het jaar 2016.
Het betoog faalt.
Artikel 8 EVRM
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant A] als gevolg van de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen wordt gedwongen te scheiden van [appellant B]. De keuze waarvoor [appellant A] wordt gesteld, te weten òf in aanmerking komen voor inkomensafhankelijke toeslagen òf gehuwd blijven, is een inbreuk op het recht van artikel 8 van het EVRM. Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Marckx tegen België, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374, aldus [appellanten].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1353) brengt het stopzetten, herzien en terugvorderen van zorgtoeslag op zichzelf niet met zich dat een zorgverzekerde niet langer gehuwd kan blijven. De enkele stelling dat [appellant A] door de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir wordt gedwongen van [appellant B] te scheiden, volgt de Afdeling daarom niet. Zo de toepassing van dat artikel al als een inmenging in het familie- en gezinsleven van [appellant A] zou moeten worden aangemerkt, is deze bij wet voorzien en kan deze noodzakelijk worden geacht in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land. De herziening, stopzetting en terugvordering van een ten onrechte verleend voorschot strekt tot rechtmatige en gerechtvaardigde verdeling van publieke middelen. Het arrest Marckx tegen België maakt dit niet anders, nu dit arrest ziet op een andere rechtsvraag als hier aan de orde. Het betoog faalt.
Artikel 1 EP
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Volgens [appellanten] moeten de zorg- en huurtoeslag onder eigendom worden begrepen omdat het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP inkomensbestandsdelen en belangen die een vermogenswaarde omvat. Door het onthouden van de zorg- en huurtoeslag draagt [appellant A], aangezien [appellant B] wegens artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst en hij geen hulp bij relocatie ontvangt, een "excessive burden". De onthouding van de zorg- en huurtoeslag is een inbreuk op het recht van eigendom die in dit geval niet proportioneel is, aldus [appellanten].
6.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft met de herziening van de voorschotten zorg- en huurtoeslag over 2014 en de zorgtoeslag over 2016 van onderscheidenlijk [appellant B] en [appellant A] geen eigendom ontnomen. Een voorschot is geen ‘possession’ is in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:691). Nu geen sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de inbreuk in dit geval gerechtvaardigd is. Het betoog faalt.
Artikel 20 VWEU
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan [appellant B], op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Daartoe stelt [appellant A] dat zij niet zonder [appellant B] kan, aangezien zij arbeidsongeschikt is. Zij wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2016:659) en het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011 (Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734). Uit deze jurisprudentie volgt volgens haar dat niet alleen in een situatie waarin een minderjarig kind betrokken is sprake kan zijn van een afgeleid verblijfsrecht, maar ook in een situatie waarin het gaat om twee meerderjarigen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846), doet de in onder meer het arrest Dereci bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit geldt niet alleen in situaties waarbij een minderjarige burger van de Unie betrokken is (zie het arrest Chavez-Vilchez). In uitzonderlijke gevallen is voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU doet ontstaan. Uitgangspunt daarbij is dat de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308). Indien sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie, moet gezien hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wijst de Afdeling ook op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277), waarin de Hoge Raad tot een oordeel van gelijke strekking komt. 7.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en derhalve in dit geval te onderzoeken, of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet. Hoewel het de verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen, belast met de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir en artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, om, aan de hand van de door [appellanten] verstrekte gegevens en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of [appellant B] aan artikel 20 van het VWEU verblijfsrecht kan ontlenen.
7.3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit geval op goede gronden aangenomen dat [appellant B] aan artikel 20 van het VWEU geen rechten kan ontlenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de enkele niet onderbouwde stelling van [appellant A] dat zij arbeidsongeschikt is, geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat mogelijk sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat, in overleg met de staatssecretaris, onderzocht had moeten worden of aan [appellant B] afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU toekomt.
Het betoog faalt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
343-854.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1 Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2 De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 23
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten treffen de nodige voorzieningen en beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
De Raad kan, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Europees Parlement, richtlijnen aannemen tot vaststelling van coördinatie- en samenwerkingsmaatregelen die nodig zijn om die bescherming te vergemakkelijken.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1. Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
[…].
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
[…]
2. Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
[…].
Wet op de zorgtoeslag
Artikel 2
[…]
4. In afwijking van het eerste lid bedraagt de aanspraak op een zorgtoeslag voor een verzekerde met een partner die geen verzekerde is, vijftig procent van het op grond van het eerste lid berekende bedrag.
[…].
Zorgverzekeringswet
Artikel 122a
1. Het Zorginstituut verstrekt bijdragen aan zorgaanbieders die inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan:
a. vreemdelingen als bedoeld in artikel 8, onderdelen f of h, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover het betreft vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van die wet, dan wel vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift naar aanleiding van een beslissing als hiervoor bedoeld en deze procedure krachtens de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing in Nederland mogen afwachten, en
b. vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000.
[…].