201800245/2/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2017 in zaak nr. 17/1878 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3952, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van die uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het onder 7.1 van die uitspraak vermelde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en, indien van toepassing, een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief van 4 januari 2019 heeft het college de motivering van het besluit van 9 maart 2017, waarbij het besluit van 30 augustus 2016 in stand is gelaten, aangevuld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] zijn zienswijze over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak naar voren gebracht.
Bij brief van 12 februari 2019 heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en tevens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op het perceel [locatie A] te Broek in Waterland. Dat perceel grenst aan een paardenbak met daarachter een stuk grasland. [appellant] heeft langs de sloot die grenst aan een zijde van de paardenbak en het grasland over de gehele lengte houten planken aangebracht en daarmee een houten looppad met een lengte van circa 55 m gecreëerd om op het grasland achter de paardenbak te kunnen komen. Aan het einde van de houten loopplank bij het grasland meert [appellant] een boot af. Hij heeft daartoe een aantal m³ grond van de oever van de sloot afgegraven. [appellant] beschikt niet over een omgevingsvergunning voor deze activiteiten. In het besluit van 30 augustus 2016, dat bij besluit van 9 maart 2017 in stand is gelaten, is het college handhavend opgetreden jegens [appellant]. Het heeft hem gelast het houten looppad op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, het gebruik van het perceel als ligplaats te staken en gestaakt te houden en de waterloop van het perceel terug te brengen in de oorspronkelijke staat.
In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de realisering van het houten looppad en het afgraven van de oever faalt. Ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik voor het innemen van de ligplaats heeft de Afdeling onder 7.1 van de tussenuitspraak overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat handhavend optreden tegen het innemen van de ligplaats niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling heeft het college opgedragen dit gebrek te herstellen.
De aanvullende motivering van 4 januari 2019
2. Ter uitvoering van de opdracht van de Afdeling heeft het college bij brief van 4 januari 2019 de motivering van het besluit van 9 maart 2017 aangevuld. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat het niet handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en is het ingegaan op de door [appellant] genoemde gevallen. Het stelt dat op het perceel [locatie B] te Zuiderwoude een aanleggelegenheid is gerealiseerd die voor een klein gedeelte in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Natuur-2" van het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013". Hiervan is een registratie in het handhavingssysteem gemaakt. Nadat is onderzocht of de aanleggelegenheid verwijderd of aangepast dient te worden en of deze al dan niet kan worden gelegaliseerd, zal indien nodig handhavend worden opgetreden. Op het perceel [locatie C] te Zuiderwoude is een aanleggelegenheid op gronden die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen Waterland 2013" de bestemming "Water" hebben toegestaan. Geconstateerd is dat in 2018 in plaats van de voorheen aanwezige steiger een botenhuis is gerealiseerd en dat de oever is verbreed. Omdat dat niet is toegestaan, zal hiertegen handhavend worden opgetreden. Op dit perceel is ook nog legaal een tweede aanleggelegenheid aanwezig, aldus het college. Het heeft voorts vastgesteld dat op enkele percelen aan de Molengouw te Broek en Waterland aanleggelegenheden zijn gerealiseerd. Omdat het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Broek in Waterland 2018" is toegestaan om op die percelen een ligplaats te creëren of in te nemen, is volgens het college geen sprake van overtredingen. Ook bij enkele percelen aan de Peerdecamp te Monnickendam zijn aanleggelegenheden gerealiseerd. Omdat het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Monnickendam Buiten de Vesting" ook op die percelen is toegestaan om een ligplaats te creëren of in te nemen, is er ook hier volgens het college geen sprake van overtredingen. Ten slotte is in de brief van 4 januari 2019 opgenomen dat op het perceel [locatie D] te Monnickendam ook een aanleggelegenheid en een botenhuis zijn aangetroffen. Omdat dit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013" zal daartegen handhavend worden opgetreden.
Beoordeling van de zienswijze van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat het college in de aanvullende motivering van 4 januari 2019 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat handhavend optreden niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hieronder zal de zienswijze van [appellant] per geval worden besproken. Daarbij wordt opgemerkt dat het college, voor zover thans van belang, handhavend optreedt tegen het innemen van de ligplaats. Dat betekent dat het handhaaft tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De vraag of de op de door [appellant] genoemde locaties aanwezige aanleggelegenheden al dan niet in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd is om die reden in zoverre niet van belang.
4. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het perceel [locatie B] te Zuidwoude niet als een gelijk geval kan worden aangemerkt. Volgens hem acht het college ten onrechte relevant dat elders op dat perceel een aanleggelegenheid kan worden gerealiseerd.
4.1. Wat er zij van de stelling van het college dat het perceel [locatie B] te Zuiderwoude niet als een gelijk geval kan worden aangemerkt, geldt dat het college heeft geconstateerd dat op dit perceel een aanleggelegenheid is gerealiseerd die deels in strijd is met het bestemmingsplan en dat het daartegen, indien aanpassing of legalisering niet mogelijk is, handhavend zal optreden. Daartoe is een registratie in het gemeentelijke handhavingssysteem gemaakt. Nu het college handhavend zal optreden tegen de strijdigheid van de op het perceel [locatie B] te Zuiderwoude aanwezige aanleggelegenheid en daarmee ook tegen het gebruik van die aanleggelegenheid, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door jegens [appellant] handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt verder dat het college ten aanzien van het perceel [locatie C] te Zuiderwoude ten onrechte het standpunt inneemt dat de tweede aanleggelegenheid op dit perceel legaal aanwezig is. Volgens hem is de stelling van het college dat deze aanleggelegenheid al in 1996 aanwezig was niet van belang, omdat een zonder vergunning gerealiseerd bouwwerk niet valt onder het overgangsrecht. Volgens [appellant] is de aanleggelegenheid niet vergund en is bovendien niet aangetoond dat gebruik als ligplaats onder het gebruiksovergangsrecht valt.
5.1. In deze zaak is van belang of het gebruik als ligplaats van de tweede aanleggelegenheid bij het perceel [locatie C] te Zuiderwoude onder gebruiksovergangsrecht valt. Het college heeft gesteld dat de aanleggelegenheid reeds in 1996 aanwezig was en om die reden legaal aanwezig is. De enkele stelling van [appellant] dat het college op geen enkele wijze heeft aangetoond dat het gebruik als ligplaats onder het gebruiksovergangsrecht zou vallen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de tweede aanleggelegenheid bij het perceel [locatie C] niet gelijk is aan het innemen van de ligplaats door [appellant].
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het creëren of innemen van een ligplaats bij de percelen aan de Molengouw in Broek en Waterland is toegestaan. Volgens hem zijn bij de percelen [locatie E t/m G] te Broek in Waterland aanleggelegenheden aanwezig die zijn gelegen binnen de specifieke functieaanduiding "steiger uitgesloten". De stelling van het college dat deze aanleggelegenheden legaal aanwezig zijn, is daarom niet juist, aldus [appellant].
6.1. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, is in deze procedure van belang of al dan niet aannemelijk is dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats door [appellant], terwijl het niet handhavend optreden tegen het innemen van ligplaatsen door anderen binnen de gemeente. Hetgeen [appellant] in zijn zienswijze aanvoert met betrekking tot de percelen aan de Molengouw in Broek en Waterland heeft daarop geen betrekking, maar ziet op de vraag of op die percelen aanleggelegenheden zijn gebouwd in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het handhavend optreden tegen het innemen van de ligplaats door [appellant] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
7. [appellant] volgt het college in zijn standpunt dat de gevallen aan de Peerdecamp te Monnickendam geen gelijke gevallen betreffen. Gelet hierop kunnen deze gevallen onbesproken blijven.
8. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het aanvankelijk niet handhavend is opgetreden tegen de met het op dat perceel geldende bestemmingsplan strijdige aanleggelegenheid aan [locatie D] te Monnickendam. Niet in geschil is dat het college in de aanvullende motivering van 4 januari 2019 heeft aangegeven dat handhavend zal worden opgetreden tegen onder meer het gebruik van de grond op dit perceel als ligplaats. De stelling van [appellant] dat hij het college al in de bezwaar- en beroepsfase heeft gewezen op dit geval, geeft, wat daarvan zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het college door handhavend op te treden tegen [appellant] handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Conclusie
9. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 7.1 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] tegen de aangevallen uitspraak gegrond. Die uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 9 maart 2017 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Nu het college de motivering van het besluit van 9 maart 2017 bij brief van 4 januari 2019 heeft aangevuld en het geconstateerde gebrek daarmee is hersteld, zal de Afdeling de rechtgevolgen van de vernietigde besluit van 9 maart 2017 in stand laten.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2017 in zaak nr. 17/1878;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waterland van 9 maart 2017, kenmerk D16.0001122/U17.01200;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,00 (zegge: tweeduizend driehonderdvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waterland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
724.