201805453/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018 in zaak nr. 17/8478 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het college ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: brp) geregistreerd dat [appellant] de Surinaamse nationaliteit bezit.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft ambtshalve besloten in de brp te registreren dat [appellant] de Surinaamse nationaliteit bezit, omdat uit onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) is gebleken dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Het college stelt dat niet is gebleken dat [appellant] de Nederlandse nationaliteit aan zijn vader of moeder ontleent of anderszins het Nederlanderschap heeft verkregen.
Het college heeft op 19 oktober 2015 ook ambtshalve besloten in de brp te registreren dat zijn vader de Surinaamse nationaliteit bezit. Bij uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1931, heeft de Afdeling het hoger beroep in die zaak ongegrond verklaard. Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Daarbij heeft de rechtbank zich volgens hem ten onrechte op het onderzoek van de IND gebaseerd. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat uit de kennisgeving tot naturalisatie blijkt dat zijn vader, aan wie hij de Nederlandse nationaliteit ontleent, bij Koninklijk Besluit van 24 september 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. [appellant] betoogt tot slot dat een wettelijke grondslag voor de registratie van de Surinaamse nationaliteit ontbreekt. Alleen de Surinaamse overheid is bevoegd om vast te stellen of hij over de Surinaamse nationaliteit beschikt, aldus [appellant].
Wettelijk kader
3. Artikel 2.15, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) luidt: ‘Gegevens over een vreemde nationaliteit worden ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.’
Artikel 3, aanhef en onder a, van de Wet tot regeling van het Surinamerschap en het Ingezetenschap (hierna: Wet RSI) luidde ten tijde van belang: ‘Surinamer door geboorte is:
a. het wettig, gewettigd of door de vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de Surinaamse nationaliteit bezit;’
Oordeel Afdeling
4. De Afdeling volgt [appellant] niet in het betoog dat hij de Nederlandse nationaliteit ontleent aan zijn vader. Hij voert ter onderbouwing van het standpunt dat zijn vader de Nederlandse nationaliteit bezit namelijk dezelfde gronden aan als de gronden die de Afdeling in voormelde uitspraak van 13 juni 2018 heeft verworpen. Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen over de nationaliteit van zijn vader dan in die uitspraak. Om die reden faalt het betoog.
5. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het college terecht de nationaliteit van [appellant] heeft aangepast in de brp, omdat hij niet de Nederlandse maar de Surinaamse nationaliteit bezit. Zoals onder 4 is overwogen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij de Nederlandse nationaliteit ontleent aan zijn vader. [appellant] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het Nederlanderschap op een andere wijze heeft verkregen. In voormelde uitspraak van 13 juni 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat ervan uit moet worden gegaan dat de vader van [appellant] de Surinaamse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van de Wet RSI dient ervan te worden uitgegaan dat ook [appellant] de Surinaamse nationaliteit bezit.
Het betoog van [appellant] dat een wettelijke grondslag voor het college tot het vaststellen van de Surinaamse nationaliteit ontbreekt, slaagt niet omdat het college deze bevoegdheid ontleent aan artikel 2.15 van de Wet brp.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019
582-898.