201807734/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2018 in zaak nr. NL18.14971 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 13 augustus 2018 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en het daarmee samenhangende terugkeerbesluit en inreisverbod. Op 14 augustus 2018 heeft de rechtbank de vreemdeling, met toepassing van artikel 6:6 van de Awb, per brief verzocht om de beroepsgronden uiterlijk 21 augustus 2018 voor 16:00 uur in te dienen. Daarbij heeft zij vermeld dat wanneer niet aan dat verzoek voldaan zou worden het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De vreemdeling heeft de beroepsgronden op 21 augustus 2018 om 18:14 uur ingediend.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2803, dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet-tijdig indienen van de beroepsgronden. Dit terwijl ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 nog beroep had kunnen worden ingesteld tot en met 6 september 2019 en de beroepsgronden evenzeer tot en met die datum, aldus de vreemdeling. 3. Artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt: "In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- en beroepschrift vier weken."
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 8:52, eerste en tweede lid, van de Awb luiden:
"1. De bestuursrechter kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.
2. In dat geval kan de bestuursrechter:
a. de in artikel 8:41, vijfde lid, bedoelde termijn verkorten,
b. de in artikel 8:42, eerste lid, bedoelde termijn verkorten,
c. artikel 8:43, tweede lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten,
d. artikel 8:47, derde lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten,
e. de in artikel 8:47, vijfde lid, bedoelde termijn verkorten, en
f. de in artikel 8:58, eerste lid, bedoelde termijn verkorten."
3.1. In voormelde uitspraak van 15 januari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift niet met toepassing van artikel 8:52 van de Awb kan worden verkort. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de beroepstermijn liep tot en met 6 september 2018 en heeft de gronden van het beroep derhalve op 21 augustus 2018 tijdig ingediend. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De grief slaagt.
3.2. Volledigheidshalve merkt de Afdeling op dat zij in haar uitspraak van 24 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:206, over het gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep tegen een separaat terugkeerbesluit heeft overwogen dat het, gelet op de samenhang tussen deze beroepen, niet in de rede ligt toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb wegens een aan dat beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel. In die situatie kan ter zitting, waar beide beroepen gelijktijdig worden behandeld, het tegen een separaat terugkeerbesluit ingestelde beroep eveneens worden toegelicht. Hetzelfde geldt voor een separaat ingesteld beroep tegen een inreisverbod. 4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Omdat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het inreisverbod en over het standpunt van de vreemdeling dat hij toestemming tot verblijf in Frankrijk heeft en om verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2018 in zaak nr. NL18.14971;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019
47-906.