ECLI:NL:RVS:2019:806

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201807617/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen na beëindiging van de toeslagpartnerrelatie

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] had herzien. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat [appellant] vanaf 22 juli 2017 niet meer in de woning woonde bij zijn toeslagpartner, [persoon]. De Belastingdienst/Toeslagen had de voorschotten herzien naar aanleiding van deze melding en de rechtbank bevestigde dat deze herziening terecht was, omdat [appellant] per 22 juli 2017 geen recht meer had op de toeslagen.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht baseerde op de feiten zoals vermeld in een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin was vastgesteld dat [appellant] per 22 juli 2017 niet meer in de woning verbleef. [appellant] had in hoger beroep betoogd dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door zijn verzoek om de zitting aan te houden af te wijzen. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om verdaging af te wijzen, aangezien [appellant] een gemachtigde had die ter zitting het woord kon voeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken rondom toeslagen en de rol van de rechtbank in het waarborgen van een goede rechtspleging.

Uitspraak

201807617/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2018 in zaak nr. 18/3404 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2017 herzien naar respectievelijk € 1.636,00 en € 2.288,00.
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellant] voor het jaar 2017 herzien naar € 666,00.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen de besluiten van 9 februari 2018 en 9 maart 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft een relatie gehad met [persoon]. Uit hun relatie is een kind geboren. [appellant] heeft met [persoon] en hun kind in een woning aan de [locatie] (hierna: de woning) gewoond. [persoon] is daarom door de Belastingdienst/Toeslagen als de toeslagpartner van [appellant] aangemerkt. [appellant] heeft over 2017 voorschotten zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget ontvangen. In geschil is wanneer [appellant] de woning heeft verlaten.
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van een melding dat [appellant] vanaf 22 juli 2017 niet meer in de woning woonde bij de besluiten van 9 februari 2018 en 9 maart 2018 de voorschotten zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget van [appellant] herzien. Met betrekking tot de aanspraak op huurtoeslag heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] vanaf 1 augustus 2017 geen aanspraak heeft op huurtoeslag, omdat hij vanaf 22 juli 2017 niet meer in de woning woont op het adres waarvoor hij huurtoeslag heeft aangevraagd. Met betrekking tot de aanspraak op kindgebonden budget heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] vanaf 1 augustus 2017 geen aanspraak heeft op kindgebonden budget, omdat hij vanaf 22 juli 2017 geen recht meer heeft op kinderbijslag. Met betrekking tot de aanspraak op zorgtoeslag heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] vanaf 1 augustus 2017 nog maar aanspraak heeft op zorgtoeslag voor één persoon, omdat [persoon] vanaf 22 juli 2017 niet meer zijn toeslagpartner is.
3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 7 mei 2018 de besluiten van 9 februari 2018 en 9 maart 2018 gehandhaafd. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 blijkt dat het [appellant] per 22 juli 2017 verboden is om zonder toestemming van [persoon] de woning te betreden. Voorts volgt uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017 dat [appellant] gevolg heeft gegeven aan de veroordeling de woning te ontruimen en dat hij op dat moment niet meer in de woning verbleef.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 7 mei 2018 terecht van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het vonnis van de kantonrechter van 14 december 2017 is uitgegaan en de voorschotten zorg- en huurtoeslag van [appellant] terecht overeenkomstig die feiten heeft herzien. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot de aanspraak van [appellant] op kindgebonden budget overwogen dat die aanspraak is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag en [appellant] niet heeft betwist dat de kinderbijslag per 22 juli 2017 is beëindigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet van terugvordering kan worden afgezien en dat het bedrag dat daarmee is gemoeid niet kan worden gematigd. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat de dienst naar aanleiding van het bezwaarschrift mocht concluderen dat een hoorzitting niet tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door zijn verzoek om de zitting aan te houden en hem in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen, heeft afgewezen. Uit deze stukken volgt dat hij ook na 22 juli 2017 nog in de woning heeft verbleven en hij derhalve zijn aanspraak op toeslagen heeft behouden. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de wel door hem overgelegde stukken.
5.1.    De gemachtigde van [appellant] heeft de rechtbank bij brief van 4 september 2018 verzocht de zitting te verdagen, omdat [appellant] vanwege zijn medische situatie niet in staat is om bij de zitting aanwezig te zijn. De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 5 september 2018 afgewezen, omdat de reden van de verhindering niet uitzonderlijk genoeg is.
Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] een gemachtigde had die namens hem ter zitting het woord kon voeren, zoals hij heeft gedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
5.2.    De gemachtigde heeft ter zitting verzocht de zaak aan te houden en hem in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen, omdat er al voldoende gelegenheid is geweest om stukken in te dienen en onvoldoende concreet is over welke stukken de gemachtigde beschikt.
Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant] zijn gemachtigde heeft geïnstrueerd de stukken waarover hij beschikt niet te delen. Hierdoor was het voor de rechtbank onduidelijk over welke stukken [appellant] beschikt en waarom hij deze stukken niet eerder heeft overgelegd, hoewel daar voorafgaand aan de zitting voldoende gelegenheid voor is geweest. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek om het onderzoek ter zitting te schorsen mogen afwijzen. Hiermee heeft de rechtbank niet het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
5.3.    Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de door [appellant] overgelegde stukken. De rechtbank heeft het door [appellant] in bezwaar overgelegde vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2017 bij haar oordeel betrokken en [appellant] heeft in beroep geen aanvullende stukken overgelegd.
5.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
809.