201901526/2/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/1589 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
de burgemeester van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de burgemeester een verzet van [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen de verwerking van hun persoonsgegevens als niet-gerechtvaardigd beoordeeld.
Bij besluit van 27 oktober 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om mee te delen welke hen betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, ingewilligd.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft de burgemeester twee overzichten van verwerkte persoonsgegevens verstrekt aan [verzoeker A] en [verzoeker B].
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft de burgemeester het door [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], in de persoon van [verzoeker A], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. Het Regionale Informatie- en Expertise Centrum Oost-Brabant (hierna: het RIEC) is een samenwerkingsverband van verschillende overheidsorganisaties ten behoeve van een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding van handhavingsknelpunten en bevordering van integriteitsbeoordelingen. De gemeente Eindhoven is beheergemeente van het RIEC.
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn aangemerkt als zogenoemd handhavingsknelpunt. Hun persoonsgegevens worden binnen het RIEC verwerkt. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben bij de burgemeester verzet als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens aangetekend tegen het delen van hun persoonsgegevens binnen het RIEC met S.M.W. Verouden, een jurist die werkzaam is voor de gemeente Bladel, en met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: de NVWA).
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval geen sprake is van persoonlijke bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wbp die ertoe leiden dat de gegevensverwerking niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht heeft opgemerkt dat bij de beoordeling van een verzet niet wordt beoordeeld of besluiten en andere handelingen van het RIEC of bij het RIEC aangesloten instanties rechtmatig zijn. Indien [verzoeker A] en [verzoeker B] vrezen voor onregelmatigheden bij de verwerking van hun persoonsgegevens of van mening zijn dat handelingen van overheidsinstanties onrechtmatig zijn, kunnen zij dit in de daartoe geëigende procedures aan de orde stellen. Dit zijn echter geen omstandigheden die op voorhand het uitsluiten van verwerking van gegevens rechtvaardigen.
Het verzoek om voorlopige voorziening
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] verzoeken om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat, zolang geen uitspraak in de hoofdzaak is gedaan, hun persoonsgegevens binnen het RIEC niet langer worden gedeeld met Verouden en de NVWA. Volgens hen is die verwerking van persoonsgegevens onrechtmatig en lijden zij daardoor schade.
Beoordeling
6. Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, heeft een hoger beroep geen schorsende werking. Het uitgangspunt is dan ook dat rechterlijke uitspraken moeten worden uitgevoerd en gerespecteerd. Op dat uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt als de door [verzoeker A] en [verzoeker B] verzochte voorlopige voorziening wordt getroffen. Voor zo'n uitzondering is alleen plaats als er voldoende zwaarwegende belangen mee gemoeid zijn.
7. Gelet op hetgeen ter zitting zowel door de burgemeester als door [verzoeker A] en [verzoeker B] naar voren is gebracht, valt niet te verwachten dat het verwerken van de persoonsgegevens van [verzoeker A] en [verzoeker B] binnen het RIEC zal leiden tot nieuwe handhavingsmaatregelen jegens hen. De burgemeester heeft uiteengezet dat reeds in gang gezette handhavingsprocedures niet zullen stoppen indien de verwerking van hun persoonsgegevens binnen het RIEC wordt beëindigd. Daartoe is gesteld dat de betrokken bestuursorganen inmiddels eigen dossiers hebben gevormd, die de basis vormen voor handhavend optreden en de procedures daarover. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben dit niet in twijfel getrokken.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben ter zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd gezegd dat de schade die zij stellen te lijden wordt veroorzaakt door berichten over hen die in de media verschijnen. Zij vermoeden dat Verouden contact heeft met journalisten en aan die journalisten informatie over hen doorgeeft. Die informatie kan Verouden volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] alleen via het RIEC hebben verkregen. Daargelaten de juistheid van hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] stellen, zou de door hen gevraagde voorlopige voorziening niet voorkomen dat Verouden contact heeft met journalisten en informatie opvraagt bij andere overheidsorganisaties. Deze communicatie kan immers evengoed buiten het RIEC om plaatsvinden.
8. Uit het voorgaande volgt dat het voor [verzoeker A] en [verzoeker B] in de praktijk van heel beperkte betekenis zal zijn als hun persoonsgegevens binnen het RIEC niet meer mogen worden gedeeld met Verouden of de NVWA. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarom niet gebleken dat zwaarwegende belangen gemoeid zijn met de gevraagde voorlopige voorziening.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Herweijer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019
640.