201904486/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2019 in zaak nr. 18/2879 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Procesverloop
[appellante] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig verstrekken van een gevraagd deskundigenoordeel. Daarnaast heeft [appellante] verzocht te bepalen dat het Uwv stukken uit haar dossier verwijdert.
Bij mondelinge uitspraak van 22 mei 2019 heeft de rechtbank het beroep voor zover [appellante] dat heeft gericht tegen het niet tijdig door het Uwv verstrekken van het gevraagde deskundigenoordeel niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard ten aanzien van haar beroep voor zover dat ziet op het verwijderen van stukken. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het UWV en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het Uwv, vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer en F.M.J. Eijmael zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is docent Engels. Zij heeft op 20 december 2017 een aanvraag ingediend voor een deskundigenoordeel van het Uwv over de vraag of haar werkgever voldoende inspanningen heeft verricht voor haar re-integratie.
Op 7 maart 2018 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv daarover een deskundigenoordeel gegeven. Na overleg met [appellante] is daarin de vraag beantwoord of het door haar werkgever aangeboden werk passend is voor [appellante].
[appellante] is van mening dat in het deskundigenoordeel de verkeerde vraag is beantwoord. Bij beroepschrift van 20 april 2018 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig verstrekken van een deskundigenoordeel. Volgens [appellante] moet het Uwv immers nog een deskundigenoordeel over de juiste vraag verstrekken. Voorts verzoekt [appellante] de rechtbank te bepalen dat het Uwv alle overbodige informatie uit haar dossier verwijdert.
Deskundigenoordeel
2. De rechtbank heeft het beroep, voor zover [appellante] dat heeft gericht tegen het niet tijdig door het Uwv verstrekken van het gevraagde deskundigenoordeel, niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) (onder meer de uitspraak van 5 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2015:AS3619), heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundigenoordeel geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het uitblijven van een dergelijk deskundigenoordeel kan dan ook niet worden aangemerkt als een weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Volgens de rechtsmiddelenvoorlichting in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, kan tegen de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de CRvB. 2.1. [appellante] betoogt dat sprake is van het uitblijven van een voor beroep vatbaar besluit. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op artikel 32a, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Wet SUWI). [appellante] heeft immers gevraagd om een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet SUWI over de vraag of de werkgever ten aanzien van zijn zieke werknemer, respectievelijk de eigenrisicodrager ten aanzien van de persoon aan wie hij ziekengeld moet betalen, voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Bevoegdheid
3. Artikel 8:105, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."
3.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de CRvB dan wel de Afdeling op het hoger beroep dient te beslissen.
3.2. Desgevraagd heeft [appellante] in haar nadere stukken en ter zitting toegelicht waarom zij meent dat de Afdeling bevoegd is om op het hoger beroep te beslissen. Zij betoogt dat een deskundigenoordeel is geregeld in de Wet SUWI maar dat haar verzoek geen betrekking heeft op een sociale verzekering of andere arbeidsvoorziening waarover de CRvB bevoegd is te oordelen. Bovendien verwijst de Wet SUWI naar artikelen in de Awb over besluiten, en is - nu volgens haar sprake is van het uitblijven van een besluit als bedoeld in de Awb - de Afdeling bevoegd.
3.3. De Wet SUWI van 29 november 2001 bevat volgens de aanhef regels tot vaststelling van een structuur voor de uitvoering van taken met betrekking tot de arbeidsvoorziening en socialeverzekeringswetten. De Wet SUWI staat vermeld in artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, hetgeen zou betekenen dat de CRvB bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep. Nu het verzoek om een deskundigenoordeel naar onderwerp samenhangt met door het Uwv genomen besluiten ter zake waarvan de CRvB het hoger beroep behandelt, is de Afdeling in zoverre onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Dit geldt ook wanneer sprake zou zijn van een beroep als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op grond van de Wet SUWI. Het hogerberoepschrift zal daarom, voor zover dat betrekking heeft op het deskundigenoordeel, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden naar de CRvB.
Verwijderen gegevens
4. Bij beroepschrift van 20 april 2018 heeft [appellante] tevens de rechtbank verzocht te bepalen dat het Uwv alle overbodige informatie uit het dossier van het Uwv verwijdert. Dit verzoek ziet op alles wat betrekking heeft op hetgeen de verzekeringsarts naar voren heeft gebracht en het deskundigenoordeel van 7 maart 2018.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen voor zover dat ziet op het verzoek om gegevens te verwijderen.
Ontvankelijkheid
5. Het Uwv kent een speciale regeling voor inzage in en correctie van persoonsgegevens. Volgens artikel 1, tweede lid, onder h, van de Regeling inzage- en correctierecht Uwv, zoals deze gold tot 25 mei 2018 (hierna: de Regeling) betreft een verzoek om correctie een verzoek conform artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) om persoonsgegevens van betrokkene te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Regeling kan een verzoek om correctie slechts worden ingediend nadat de verzoeker inzage heeft genomen in de betreffende gegevens waarop correctie wordt verzocht. Het verzoek om correctie bevat de aan te brengen wijzigingen.
Uit het dossier volgt dat [appellante] pas op 19 september 2019 heeft verzocht om inzage in haar dossier, hetgeen zij ter zitting heeft bevestigd. Wel heeft [appellante] ter zitting gewezen op een e-mailbericht van 27 maart 2018 aan een arbeidsdeskundige van het Uwv. Daarin valt te lezen dat [appellante] wenst "niet ter zake zijnde stukken - waaronder ongevraagd gezonden stukken van werkgever - te verwijderen uit het dossier." Zij verwijst hiervoor naar de Wbp. Daargelaten dat [appellante], gelet op het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van de Regeling, eerst om inzage had moeten verzoeken, dient het Uwv ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Regeling binnen vier weken na ontvangst van een verzoek om correctie mede te delen of dan wel in hoeverre aan dat verzoek wordt voldaan. Zelfs als het e-mailbericht van 27 maart 2018 als eerste verzoek om correctie moet worden aangemerkt, heeft [appellante] voor het verstrijken van die termijn, op 20 april 2018, beroep ingesteld bij de rechtbank.
5.1. Bovendien kan gelet op het bepaalde in artikel 6:12 van de Awb pas beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingesteld, wanneer twee weken zijn verstreken nadat het bestuursorgaan schriftelijk is medegedeeld dat het in gebreke is. Alleen al omdat [appellante] op 27 maart 2018 heeft verzocht om verwijdering van gegevens, en al op 20 april 2018 beroep heeft ingesteld, zonder daaraan voorafgaand een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb te verzenden, had de rechtbank het beroep voor zover dat ziet op het verwijderen van de gegevens niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard, dient de uitspraak in zoverre te worden vernietigd.
Conclusie
6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3, is de Afdeling onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover dat betrekking heeft op het deskundigenoordeel. De Afdeling zal het hogerberoepschrift van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorsturen naar de CRvB voor verdere behandeling.
Het hoger beroep is gegrond voor zover dat ziet op het verwijderen van gegevens. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep voor zover dat ziet op het verwijderen van gegevens. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7. Het Uwv dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover dat betrekking heeft op het deskundigenoordeel;
II. verklaart het hoger beroep voor zover dat ziet op het verwijderen van gegevens gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2019 in zaak nr. 18/2879, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het beroep kennis te nemen voor zover het ziet op het verwijderen van gegevens;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,21 (zegge: zevenenveertig euro en eenentwintig cent);
VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
587.