ECLI:NL:RVS:2020:1101

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
202000468/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 januari 2020. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de maatregel van vreemdelingenbewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 17 december 2019 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris had op 20 december 2019 een vertrekgesprek gehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de uitzetting van de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was, omdat de staatssecretaris tijdig een vertrekgesprek had gehouden. De Afdeling oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was vanaf 21 december 2019, toen de staatssecretaris niet langer voortvarend handelde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding, maar de overige delen van de uitspraak werden bevestigd. De Afdeling kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 2.160,00 voor de periode van 21 december 2019 tot 17 januari 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

202000468/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 januari 2020 in zaak nr. NL20.305 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft op 20 december 2019 een vertrekgesprek gehouden. Eerst op 7 januari 2020 heeft de staatssecretaris de laissez-passeraanvraag van de vreemdeling aan de Chinese autoriteiten verzonden. Gelet hierop heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
2.    Wat de staatssecretaris in grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte aan de vreemdeling een schadevergoeding heeft toegekend over de gehele periode van de inbewaringstelling.
3.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank door te oordelen dat de bewaring vanaf meet af aan onrechtmatig is, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris tijdig een vertrekgesprek heeft gehouden. Eerst vanaf 21 december 2019 heeft de staatssecretaris daarom niet langer voortvarend gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de bewaring met ingang van die datum onrechtmatig (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3689).
3.2.    De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het toekennen van schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling kent aan de vreemdeling schadevergoeding toe. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 januari 2020 in zaak nr. NL20.305, voor zover deze betrekking heeft op het toekennen van schadevergoeding;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.160,00 (zegge: tweeduizend honderdzestig euro) over de periode van 21 december 2019 tot 17 januari 2020, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
373-872.