Uitspraak
Datum uitspraak: 29 april 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 2 juli 2019 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Montfoort ongegrond heeft verklaard. Het college had op 30 april 2018 besloten om niet handhavend op te treden tegen de bouw en het gebruik van een 'rustende-boer'-eenheid op het perceel [locatie]. [Appellant] betoogt dat de inhoud van de woningen op het perceel groter is dan de door het college gecommuniceerde 935 m3 en dat er geen sprake is van een rustende-boer situatie. Hij verzoekt om een onderzoek en handhaving.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak zonder zitting behandeld, met toestemming van partijen, vanwege de uitzonderlijke situatie door het coronavirus. De Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat er al een procedure aanhangig was met betrekking tot de 'rustende-boer'-eenheid en dat het verzoek om handhaving niet kan worden ingewilligd. [Appellant] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om handhaving niet-ontvankelijk is, omdat het is ingehaald door een andere procedure.
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.