ECLI:NL:RVS:2020:1208
Raad van State
- Hoger beroep
- J.J. van Eck
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 21 januari 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor twee vreemdelingen ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had op 31 januari 2018 deze aanvraag afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar op 14 mei 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een motiveringsgebrek had en dat dit gebrek eenvoudig te herstellen was. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden. De reden voor het ongegrond verklaren van het hoger beroep is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De rechtbank had terecht geconstateerd dat er een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek was, dat eenvoudig te herstellen is.