201906942/1/V6.
Datum uitspraak: 13 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2019 in zaak nr. 18/6865 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 250,00 wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering.
Bij besluit van 5 september 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 16 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. Nadat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2. De minister heeft het bezwaar van [appellante] bij besluit van 5 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en de termijnoverschrijding haar aan te rekenen is.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Zij voert aan dat haar man haar zoon onder dreiging van geweld heeft geïnstrueerd om de post bij haar weg te houden en zij daarom niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken. Haar zoon heeft hierover een verklaring overgelegd. [appellante] verwijst verder naar een brief van haar psychiater van 24 september 2019 en informatie van haar huisarts ter staving van haar psychische problemen.
3.1. Artikel 6:11 van de Awb luidt:
'Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.'
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat zij al langere tijd onder moeilijke omstandigheden leeft en kampt met psychische problemen, maar dit niet kan leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, omdat het op haar weg lag om ervoor te zorgen dat zij van poststukken kennis neemt. Het betoog van [appellante], onder verwijzing naar de verklaring van haar zoon, dat zij niet bij haar post kon komen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die verklaring niet strookt met wat zij eerder naar voren heeft gebracht over de redenen waarom zij de post niet meer zag, te weten dat deze in alle chaos bleef liggen en dat haar zoon de brieven vaak te laat zag. Voor zover [appellante] door de door haar gestelde omstandigheden niet in staat was zelf tijdig bezwaar te maken, desnoods op nader te voeren gronden, had zij iemand moeten inschakelen voor de behartiging van haar belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1029), kan in verband met het dwingende karakter van de bezwaartermijn slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, daarop een uitzondering worden aanvaard. De informatie in de brief van haar psychiater en de medische informatie van haar huisarts houden geen verband met het vermogen van [appellante] om hulp in te schakelen ter behartiging van haar belangen, zodat daaruit niet blijkt niet dat een dergelijk bijzonder geval aan de orde is. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020
164-899.