202002843/1/V3.
Datum uitspraak: 5 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 mei 2020 in zaak nr. NL20.8900 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdeling sinds zijn inbewaringstelling op 8 april 2020 geen enkele controleerbare uitzettingshandeling verricht. De vreemdeling betwist de mededeling van de staatssecretaris tijdens de telefonische hoorzitting van de rechtbank op 28 april 2020 dat diezelfde ochtend een vertrekgesprek zou zijn gevoerd, door te stellen dat slechts sprake was van een kennismakingsgesprek met de regievoerder.
2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het rechtbankdossier bevat geen stukken waaruit volgt dat de staatssecretaris sinds de inbewaringstelling van de vreemdeling uitzettingshandelingen heeft verricht. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet sindsdien heeft verricht. Pas op 28 april 2020 zou een vertrekgesprek hebben plaatsgevonden waarvan de schriftelijke verslaglegging echter ontbreekt. De rechtbank heeft ten onrechte haar oordeel over de voortvarendheid alleen gebaseerd op dit gesprek dat, nog daargelaten de aard daarvan, pas op de 21ste dag van de inbewaringstelling is gehouden. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 mei 2020 in zaak nr. NL20.8900;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.665,00 (zegge: vierduizend zeshonderdvijfenzestig euro) over de periode 8 april 2020 tot en met 4 juni 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2020
371-962.