201908736/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 18 november 2019 in zaak nr. 19/3409 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (lees: Nijmegen) een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Düşünceli, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een lichte verstandelijke beperking en gedragsproblemen. Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) op grond van de Wet langdurige zorg voor haar een indicatie voor 24-uurszorg afgegeven. Deze CIZ-indicatie is voor onbepaalde tijd geldig. Volgens het CIZ is het als gevolg van de gedragsproblemen van [appellante] noodzakelijk dat zij 24 uur per dag een verzorger in de nabijheid heeft. De aanvraag om een urgentieverklaring waar het in deze procedure om gaat heeft [appellante] ingediend omdat het huurcontract van haar woning is opgezegd terwijl zij op dat moment zwanger was. Daardoor is een woonnoodsituatie ontstaan. Deze situatie kan volgens [appellante] niet worden opgelost met de CIZ-indicatie. Hiermee kan zij namelijk alleen woonruimte krijgen met intensieve begeleiding, terwijl zij zelfstandige woonruimte wil waarbij zij op afstand hulp krijgt van de organisatie die haar eerder heeft begeleid, te weten Dahlia Kracht. Met een urgentieverklaring kan zij dergelijke zelfstandige woonruimte krijgen, aldus [appellante].
Standpunt van het college
1.1. Het college is het met [appellante] eens dat zij in een woonnoodsituatie verkeert. Toch komt zij niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Volgens artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2017 kan het college namelijk alleen een urgentieverklaring verstrekken als de aanvrager de woonnoodsituatie niet zelf kan oplossen. Volgens het college kan [appellante] de noodsituatie wél zelf oplossen, namelijk door gebruik te maken van de CIZ-indicatie. Dat zij met die indicatie alleen in aanmerking komt voor woonruimte met intensieve begeleiding maakt dit niet anders. Uit de CIZ-indicatie blijkt dat [appellante] deze begeleiding juist nodig heeft. Zij is niet zelfredzaam genoeg om zelfstandig te wonen, aldus het college.
Oordeel rechtbank
1.2. De Afdeling begrijpt de aangevallen uitspraak zo dat de rechtbank van oordeel is dat [appellante] door gebruik te maken van de CIZ-indicatie haar woonnoodsituatie, die onbetwist is, zelf kan oplossen. [appellante] komt met de CIZ-indicatie namelijk in aanmerking voor een 'ouder en kind-woning'. Dit betreft zelfstandige woonruimte, waarbij tegelijkertijd 24 uur per dag zorg in de nabijheid is. Zo'n woning is passend voor de situatie van [appellante] en van haar mag dan ook worden verwacht dat zij daarvoor een aanvraag doet. Omdat [appellante] gedurende de behandeling van het beroep bij de rechtbank in de crisisopvang verbleef, heeft de rechtbank partijen op 29 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van voormeld oordeel, binnen twee weken een oplossing te vinden voor de woonnoodsituatie. Die oplossing leek op het moment van de uitspraak aanwezig.
Het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar woonnoodsituatie kan oplossen door een aanvraag te doen voor een 'ouder en kind-woning'. Voor zulke woningen bestaat namelijk een wachtlijst. Zij is zelf ook op een wachtlijst geplaatst nadat zij om zo'n woning heeft gevraagd. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] toegelicht dat zij nog steeds op een wachtlijst staat, terwijl haar situatie na de uitspraak van de rechtbank nog verder is verslechterd. Haar kind is op vrijdag 5 juni 2020 uit huis geplaatst. Als gevolg daarvan dreigt zij bovendien de crisisopvang te moeten verlaten, aldus [appellante].
2.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zelfstandige woonruimte geen passende oplossing is voor de woonnoodsituatie van [appellante]. Daarmee zou zij immers niet de zorg kunnen krijgen die zij volgens de CIZ-indicatie nodig heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een 'ouder en kind-woning' wel passend is voor de situatie van [appellante], en dat zij haar woonnoodsituatie kan oplossen door met gebruikmaking van de CIZ-indicatie een aanvraag in te dienen voor zo'n woning. Dat, zoals het college ook erkent, er een wachtlijst is voor het verkrijgen van dergelijke woningen, doet hieraan niet af. De Afdeling acht aannemelijk dat [appellante] niet op een wachtlijst geplaatst had hoeven worden als door haar, of door degenen die haar begeleidden vanuit Dahlia Kracht, eerder een aanvraag voor zo'n woning zou zijn ingediend. Uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat [appellante] meermalen heeft geweigerd een aanvraag voor een 'ouder en kind-woning' in te dienen toen zo'n woning voor haar beschikbaar was. Zo blijkt uit een door het college overgelegde e-mail van 31 oktober 2019 van een medewerker van Albero Zorg dat [appellante] op 1 juli 2019 een beschikbare 'ouder en kind-woning' bij De Kroon Zorg heeft geweigerd. In een andere door het college overgelegde e-mail van 31 oktober 2019 heeft het college [appellante] te kennen gegeven dat er op dat moment een 'ouder en kind-woning' beschikbaar was in Angeren, waar [appellante] direct terecht zou kunnen. Pas op 5 november 2019 heeft een medewerker van Dahlia Kracht op dit aanbod gereageerd. Deze medewerker heeft alleen vragen gesteld over de desbetreffende woning zonder een aanvraag daarvoor in te dienen. Omdat [appellante] in een noodsituatie verkeerde, had verwacht mogen worden dat direct na het aanbod van 31 oktober 2019 een aanvraag zou zijn ingediend voor de aangeboden woning. Zeker omdat de rechtbank tijdens de zitting van 29 oktober 2019 al duidelijk had gemaakt dat [appellante] de volgende 'ouder en kind-woning' die beschikbaar zou komen moest accepteren. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat [appellante] pas op 15 november 2019 een aanvraag voor zo'n woning heeft ingediend.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat het oordeel van de rechtbank juist is. De betreurenswaardige omstandigheden dat het kind van [appellante] inmiddels uit huis is geplaatst en dat [appellante] dreigt haar plaats in de crisisopvang kwijt te raken, kunnen, zoals ter zitting bij de Afdeling al ter sprake is gekomen, niet afdoen aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank. Dit zijn namelijk omstandigheden die pas na de aangevallen uitspraak zijn ontstaan. Bovendien kunnen die omstandigheden het college er hoe dan ook niet toe verplichten om alsnog een urgentieverklaring af te geven, omdat zelfstandige woonruimte geen passende oplossing is voor de woonnoodsituatie van [appellante]. Het college heeft ter zitting toegezegd dat het zich zal inspannen om met [appellante] een oplossing te vinden voor de dreigende beëindiging van de crisisopvang.
Het betoog faalt.
Slotsom
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
176-753.