ECLI:NL:RVS:2020:1449

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
201903526/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen op uitzettingsbesluit naar Rwanda en schadevergoeding voor vreemdelingendetentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 april 2019 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op het uitzettingsbesluit naar Rwanda ongegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om compensatie voor de schade die hij had geleden als gevolg van vreemdelingendetentie voorafgaand aan zijn uitzetting. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 februari 2018 de verzoeken van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. de Boer, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien voor een hernieuwde beoordeling van de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM. De informatie die de vreemdeling aanvoerde, werd niet als relevant beschouwd in het licht van eerdere beoordelingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201903526/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2019 in zaak nr. 18/2157 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de staatssecretaris de verzoeken van de vreemdeling om terug te komen op het besluit hem uit te zetten naar Rwanda en hem te compenseren voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de vreemdelingendetentie voorafgaand aan de uitzetting, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. de Boer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in de grieven 1, 2, 3, 4 en 9 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    In grief 5 betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het arrestatiebevel en de beschuldiging en de daarop volgende correspondentie met Interpol geen aanleiding heeft hoeven zien om een hernieuwde beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM te verrichten. De informatie in die stukken bevat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen relevante nieuwe ontwikkeling ten opzichte van de informatie die de staatssecretaris heeft betrokken bij zijn eerdere beoordelingen van mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Er is geen sprake dat, zoals de vreemdeling stelt, hij nu wordt afgerekend op zijn eerdere proceshouding. De overige omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd, vormen geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1995. Het arrest van het EHRM van 23 maart 2016, F.G. t. Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111, leidt niet tot een ander oordeel omdat het juridisch kader daarin anders is.
De grief faalt.
3.    Anders dan de vreemdeling in de grieven 6, 7 en 8 betoogt, is hem geen effectief rechtsmiddel onthouden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling schending van artikelen 5 en 6 van het EVRM in de vreemdelingrechtelijke procedures aan de orde had kunnen stellen. Dat, naar appellant stelt, de staatssecretaris ambtshalve tijdens de asielrechtelijke procedures en voorafgaande aan zijn uitzetting naar Rwanda had moeten beoordelen of sprake is van een dergelijke schending, had de vreemdeling ook toen naar voren kunnen brengen. In dit verband is mede van belang dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte ambtshalve heeft geconcludeerd dat de ontvangst van een internationaal arrestatiebevel op de vooravond van de uitzetting geen relevant nieuw feit betreft dat hij met de vreemdeling zou moeten delen. Gelet op het toetsingskader als bedoeld in bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat de vreemdeling het rechtsmiddel heeft gekregen om een rechterlijk oordeel te krijgen over de vraag of de staatssecretaris juist heeft gehandeld met de betrekking tot de uitzetting van de vreemdeling in maart 2015.
De grieven falen.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
395.