ECLI:NL:RVS:2020:1450

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
201905811/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2019. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep dat was ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek van de Griekse autoriteiten om de asielaanvraag van een vreemdeling over te nemen. De staatssecretaris had op 16 april 2019 dit verzoek afgewezen. De rechtbank besloot het beroep door te zenden aan de staatssecretaris ter behandeling als bezwaar.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, ondanks dat hij inmiddels had beslist op een door de vreemdeling ingediende asielaanvraag en deze had ingewilligd. Hij stelde dat er nog steeds belang was bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat het ging om de bevoegdheid van de rechtbank in dit specifieke geval. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris geen procesbelang had, aangezien de uitspraak van de rechtbank niet meer relevant was na de inwilliging van de asielaanvraag.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier. De uitspraak vond plaats op 24 juni 2020.

Uitspraak

201905811/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2019 in zaak nr. NL19.10837 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 16 april 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van de Griekse autoriteiten om de asielaanvraag van de vreemdeling over te nemen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het tegen deze brief ingestelde beroep kennis te nemen en bepaald dat het beroep wordt doorgezonden aan de staatssecretaris ter behandeling als bezwaar.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris twee nadere stukken ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de Afdeling laten weten dat hij op een door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag heeft beslist en deze heeft ingewilligd. Hij heeft zich niettemin op het standpunt gesteld dat hij nog steeds belang heeft bij beoordeling van zijn hoger beroep omdat dat gaat over de bevoegdheid van de rechtbank in dit specifieke geval, een vraagstuk dat volgens hem dient te prevaleren boven de vraag of er nog sprake is van procesbelang. Daaruit leidt de Afdeling af dat de staatssecretaris een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep wenst vanwege de principiële betekenis daarvan. Dat levert geen procesbelang op (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3300).
2.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
345-873.