ECLI:NL:RVS:2020:1459

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
201904791/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap voor kinderen wegens verblijfsgat

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2]. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 mei 2018 besloten om het verzoek af te wijzen, omdat [kind 1] en [kind 2] niet voldeden aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap. Dit was het gevolg van een verblijfsgat dat was ontstaan doordat zij van 28 januari 2018 tot 1 februari 2018 geen geldige verblijfsvergunning hadden.

De rechtbank Rotterdam had eerder op 21 mei 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat zijn kinderen niet in aanmerking kwamen voor het Nederlanderschap. Hij voerde aan dat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap geen vereiste is dat een kind onder de 16 jaar een onafgebroken verblijfsperiode van drie jaar moet hebben. De Raad van State oordeelde echter dat dit betoog niet eerder was aangevoerd en daarom buiten beschouwing moest blijven.

Daarnaast stelde [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de besluiten over de verblijfsvergunningen van zijn kinderen. De Raad van State bevestigde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] bezwaar had moeten maken tegen deze besluiten. De Raad van State concludeerde dat het verblijfsgat in rechte vaststaat en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201904791/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant], voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2019 in zaak nr. 18/5868 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen  heeft de zitting van 30 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft vervolgens partijen uitgenodigd voor de zitting van 14 mei 2020. Nadat de partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.    In het verzoek heeft [appellant] voor zichzelf en voor zijn kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] het Nederlanderschap aangevraagd. De staatssecretaris heeft besloten [appellant] en [kind 3] voor te dragen voor (mede)verlening van het Nederlanderschap, maar [kind 1] en [kind 2] niet in aanmerking laten komen voor medeverlening van het Nederlanderschap. De reden daarvoor is dat zij na indiening van het verzoek niet onafgebroken toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf hadden in Nederland. Zij hadden van 28 januari 2018 tot 1 februari 2018 namelijk geen geldige verblijfsvergunning, zodat in die periode een verblijfsgat is ontstaan.
3.    [appellant] betoogt dat in artikel 11, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet het vereiste is gesteld dat een kind onder de leeftijd van 16 jaar een onafgebroken verblijfsperiode van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek heeft. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bezwaar had moeten maken tegen de besluiten waarbij aan [kind 1] en [kind 2] een verblijfsgunning asiel voor bepaalde tijd is verleend indien hij het niet eens was met de ingangsdatum van die vergunningen. [appellant] voert aan dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een positief besluit en dat een medewerker van de staatssecretaris hem onjuist heeft geïnformeerd. Volgens [appellant] is hij geen enkele keer gewezen op een mogelijk verblijfsgat of hiervoor gewaarschuwd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verblijfsgat voor zijn eigen risico dient te komen, aldus [appellant].
4.1.     Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1749)) zijn de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vw 2000 gescheiden procedures. Vragen over toelating horen in beginsel in een procedure op de voet van de Vw 2000 thuis. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in dit geval op de weg van [appellant] heeft gelegen bezwaar te maken tegen de besluiten waarbij aan [kind 1] en [kind 2] opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend met ingang van 1 februari 2018. Het verblijfsgat staat dus in rechte vast. [appellant] heeft verder niet gestaafd dat de staatssecretaris hem hierover verkeerd heeft geïnformeerd.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
164-876.