201906381/1/R1.
Datum uitspraak: 1 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwaag, gemeente Hoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/4686 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk plaatsen van twee woonwagens op het perceel achter [locatie 1] te Zwaag, kadastraal bekend gemeente Hoorn sectie […] nr. […].
Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, vergezeld door A. Brandenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 30 december 2014 is de woning van [appellante] aan de [locatie 2] te Zwaag afgebrand. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan plaatsen van twee woonwagens op haar perceel achter [locatie 1] voor de duur van twee jaar.
2. Op 30 januari 2018 heeft [appellante] opnieuw een omgevingsvergunning aangevraagd voor het tijdelijk plaatsen van twee woonwagens op haar perceel voor de duur van vijf jaar.
3. Het plaatsen van woonwagens op het perceel is in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om opnieuw met afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat geen duidelijk zicht op herbouw van de woning bestaat. Bovendien heeft [appellante] alternatieve woonruimte aan de Rijweg en is zij niet woonachtig in een van de woonwagens. Het college heeft daarom geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de woonwagens als noodoplossing nodig zijn.
Juridisch kader
4. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. Uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) volgt dat de gevraagde omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken.
Goede ruimtelijke ordening
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college gestelde voorwaarde voor vergunningverlening niet ruimtelijk relevant is. Die voorwaarde, inhoudende dat ook een bouwaanvraag voor de herbouw van de afgebrande woning wordt ingediend, is volgens haar een voorbeeld van détournement de pouvoir. Bij het college is bekend dat zij door omstandigheden buiten haar macht niet aan die voorwaarde kan voldoen. De gestelde voorwaarde maakt volgens haar verder duidelijk dat de ruimtelijke gevolgen van het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning uiterst minimaal moeten worden geacht. Die gevolgen zijn bovendien beperkt omdat de huidige situatie uiterlijk na 10 jaar zondermeer beëindigd zal zijn.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het aangevraagde tijdelijk plaatsen van de woonwagens in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Het is volgens het college ruimtelijk en stedenbouwkundig ongewenst om achter de aan de Dorpsstraat aanwezige lintbebouwing woonwagens te plaatsen en te bewonen. Daarmee worden de ruimtelijke kwaliteiten die het bestemmingsplan beoogt te beschermen aangetast. Het besluit op bezwaar vermeldt verder dat het plaatsen van een woonwagen geen passende langdurige woonoplossing is in een reguliere woonomgeving. Het college staat het plaatsen van woonwagens daarom enkel tijdelijk toe gedurende de bouw van een woning voor toezicht op de bouwwerkzaamheden of bij een tijdelijke, acute noodsituatie zoals een natuurramp of een brand. In dit geval was sprake van een calamiteit waardoor destijds een noodzaak tot tijdelijk onderdak ontstond. Daarom was een omgevingsvergunning voor het plaatsen van de woonwagens verleend voor een periode van maximaal twee jaar. Die termijn was volgens het college nadrukkelijk bepaald omdat een noodoplossing voor de aangevraagde vijf jaar onnodig lang werd geacht. Het besluit op bezwaar vermeldt verder dat bij de eerder verleende omgevingsvergunning uitgangspunt was dat op de korte termijn een nieuwe stolpboerderij zou worden gebouwd. Dat uitgangspunt voor vergunningverlening hanteert het college ook nu. Nu bestaat volgens het college echter geen duidelijk zicht op herbouw.
6.2. Niet in geschil is dat een noodsituatie niet meer aan de orde is. Ook is niet in geschil dat het college bereid was mee te werken aan het wat langer laten staan van de woonwagens, indien [appellante] een ontvankelijke aanvraag voor herbouw van de woning zou indienen. Het college heeft [appellante] hiervan al voor haar aanvraag van 30 januari 2018 op de hoogte gesteld. [appellante] heeft echter geen aanvraag voor herbouw van de woning ingediend.
6.3. Het college vindt de ruimtelijke effecten van de in strijd met het bestemmingsplan geplaatste woonwagens alleen aanvaardbaar, voor zover nu nog van belang, indien de afwijking van het bestemmingsplan tijdelijk is en de woonwagens als een tijdelijke woonvoorziening gedurende de herbouw van de woning en in verband met deze herbouw worden gebruikt. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De woonwagens zijn los van de herbouw niet nodig om de woonsituatie weer in overeenstemming met het bestemmingsplan te brengen. Dat een tijdelijke vergunning is aangevraagd, betekent niet dat het college de woonwagens alleen al daarom als een passende woonoplossing moest aanmerken en de aantasting van het karakter van lintbebouwing voor lief moest nemen.
Zonder een ontvankelijke bouwaanvraag bestaat geen zicht op herbouw van de woning binnen afzienbare termijn. Het college heeft bij de beslissing omtrent vergunningverlening daarom als ruimtelijk relevante omstandigheid rekening mogen houden met het ontbreken van een ontvankelijke aanvraag voor herbouw van de woning. Dat [appellante] wegens persoonlijke omstandigheden geen aanvraag heeft ingediend en het college van deze omstandigheden volgens haar op de hoogte was, maakt niet dat het college zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die is verleend. Niet gebleken is dat het college de omgevingsvergunning om andere redenen dan ruimtelijk relevante redenen heeft geweigerd.
6.4. Uit het voorgaande volgt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aangevraagde tijdelijk plaatsen van de woonwagens in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. De rechtbank heeft terecht geen grond voor een ander oordeel gezien.
6.5. Het betoog faalt.
7. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat een redelijke afweging van belangen als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte achterwege is gebleven, slaagt evenmin. Nu de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, bestaat geen ruimte om daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020
148.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:3
Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],
[…].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […];
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
[…].
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7 Planologische gebruiksactiviteiten
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II. Behorende bij de artikelen 2.3, 2.5a en 2.7
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.