201904070/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019 in zaak nr. 18/2076 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2012 afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, advocaat te Vlaardingen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen. De Afdeling heeft ter zitting het onderzoek aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Bij besluit van 17 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven het betwiste bedrag volledig te matigen, zodat [appellante] niets meer hoeft terug te betalen. De Afdeling heeft [appellante] daarop verzocht schriftelijk mee te delen of zij daarin aanleiding ziet het hoger beroep in deze zaak in te trekken.
Bij brief van 29 mei 2020 heeft [appellante] de Afdeling verzocht om uitspraak te doen op het door haar ingestelde hoger beroep.
Overwegingen
1. Als gevolg van het besluit van 17 april 2020 is het besluit van 4 juli 2017 herroepen en hoeft [appellante] geen bedrag aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2012 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. [appellante] heeft bij de brief van 29 mei 2020 echter te kennen gegeven dat zij veel tijd en geld is kwijtgeraakt aan deze procedure. Zij heeft de Afdeling daarom verzocht de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten te veroordelen.
2. Uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat het hoger beroep mede gericht is tegen het besluit van 17 april 2020. Dat besluit komt namelijk niet geheel tegemoet aan het bezwaar van [appellante], omdat de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit geen vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten heeft toegekend.
3. De Afdeling zal het verzoek van [appellante] om veroordeling van de Belastingdienst/Toeslagen in de door haar gemaakte proceskosten beoordelen in het kader van het beroep tegen het besluit van 17 april 2020. Gelet hierop heeft [appellante] geen belang meer bij een beoordeling van dit verzoek in het kader van het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moet worden onderzocht of de herroeping van het besluit van 4 juli 2017 een gevolg is van een aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid.
5. In het besluit van 17 april 2020 staat dat [appellante] niets meer hoeft terug te betalen, omdat sprake is van een aantal bijzondere omstandigheden, waaronder door een derde gepleegde identiteitsfraude. Dit heeft ertoe geleid dat op naam van [appellante] toeslag is aangevraagd waarbij de toeslag niet ten gunste van haar is gekomen. Inmiddels is [appellante] in de door haar aangespannen civiele procedure tegen degene die de toeslag heeft ontvangen in het gelijk gesteld. Deze omstandigheden leiden nu tot een nadere afweging, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
6. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 4 juli 2017 is herroepen op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van dat besluit reeds voordeden en door [appellante] al vanaf het begin van de procedure zijn medegedeeld aan de Belastingdienst/Toeslagen. De latere uitspraak van de civiele rechter is een bewijsstuk met betrekking tot het feitencomplex waarop het besluit is gebaseerd.
Gelet hierop staat vast dat het besluit van 4 juli 2017 is herroepen wegens een aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid. Met die vaststelling is voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] dan ook ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten.
7. Het beroep tegen het besluit van 17 april 2020 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling zal de Belastingdienst/Toeslagen alsnog veroordelen in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
8. Nu het hoger beroep niet-ontvankelijk is als gevolg van de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen, dient de dienst op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 17 april 2020, kenmerk 2068.98.289 / KOT 2012, gegrond;
III. vernietigt dat besluit, voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
611.