ECLI:NL:RVS:2020:1588

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
201901644/4/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake locaties voor inzamelmiddelen huishoudelijk afval in Breda

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, wonend in Breda, en het college van burgemeester en wethouders van Breda. De zaak betreft de aanwijzing van locaties voor inzamelmiddelen voor huishoudelijk afval, waarbij de appellante bezwaar maakte tegen de locatie in de Johan Metzelaarstraat. De Afdeling had eerder, bij tussenuitspraak van 11 maart 2020, het college opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 8 februari 2018 te herstellen. De appellante ondervond overlast van de inzameling en stelde dat de door haar voorgestelde alternatieve locatie geschikter was. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de alternatieve locatie niet in aanmerking was genomen.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 23 april 2020 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van de appellante gegrond werd verklaard en besloten werd de locatie te verplaatsen. De appellante gaf aan zich met dit nieuwe besluit te kunnen verenigen, waardoor haar beroep van rechtswege werd ingetrokken. De Afdeling verklaarde het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van 8 februari 2018 gegrond en vernietigde dit besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het nemen van besluiten die invloed hebben op de leefomgeving van burgers. De Afdeling bevestigt dat een bestuursorgaan in redelijkheid niet kan afwijken van alternatieve voorstellen zonder adequate onderbouwing.

Uitspraak

201901644/4/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:730, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 8 februari 2018 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Op 23 april 2020 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 15 augustus 2017, gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2018, heeft het college locaties aangewezen waar inzamelmiddelen voor huishoudelijk afval, containers, ter inzameling mogen worden aangeboden. Eén van die locaties is in de Johan Metzelaarstraat, ter hoogte van [locatie], in Breda (hierna: de locatie). [appellante] woont op [locatie] en is het niet eens met de aanwijzing van de locatie, omdat zij overlast ondervindt van de inzameling.
2.    De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak geoordeeld dat het college niet goed heeft gemotiveerd waarom het zich op het standpunt stelt dat de door [appellante] voorgestelde alternatieve locatie niet dusdanig geschikter is dan de aangewezen locatie, dat het in redelijkheid voor de aangewezen locatie heeft kunnen kiezen.
3.    Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het college heeft het bezwaar van [appellante] alsnog gegrond verklaard en besloten om de locatie te verplaatsen.
4.    [appellante] heeft te kennen gegeven dat zij zich met het besluit van 23 april 2020 kan verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] geacht worden te zijn ingetrokken.
5.    Het beroep tegen het besluit van 8 februari 2018 is gegrond. Dit besluit moet wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 8 februari 2018, kenmerk 1.2017.0050.001;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
811.