201905270/1/V3.
Datum uitspraak: 22 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2019 in zaak nr. NL18.19291 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlengen ingewilligd en deze verblijfsvergunning ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling gronden ingediend.
Overwegingen
1. De hoger beroepen leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de hogerberoepschriften geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. Het besluit van 15 augustus 2019 wordt in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
3.1. De vreemdeling voert terecht aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze naar voren te brengen voorafgaand aan het besluit van 15 augustus 2019. Omdat de staatssecretaris eerst in dat besluit heeft beoordeeld of de vreemdeling ten tijde van de vergunningverlening in 2007 mogelijk in aanmerking had kunnen komen voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000, had de staatssecretaris een nieuw voornemen moeten uitbrengen en de vreemdeling in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze naar voren te brengen (artikel 3.119 van het Vb 2000). Verder zal de staatssecretaris de vreemdeling desgewenst moeten horen als hij na ontvangst van de zienswijze voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken.
4. Het beroep is gegrond. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het besluit van 15 augustus 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2019, V-nummer […], gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020
345-873.