201905688/1/V2.
Datum uitspraak: 22 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL18.15547 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Daarbij heeft hij de glijdende schaal toegepast. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de duur van de aan de vreemdeling opgelegde en onherroepelijk geworden onvoorwaardelijke gevangenisstraffen negentien maanden bedraagt, wat meer is dan de vereiste twaalf maanden bij een verblijfsduur van tussen de tien en vijftien jaar. Naar aanleiding van het door de vreemdeling in beroep aangevoerde, heeft de staatssecretaris erkend dat in de besluitvorming per abuis is uitgegaan van onherroepelijke gevangenisstraffen van in totaal negentien maanden, maar zich op het standpunt gesteld dat hij de verblijfsvergunning toch kon intrekken. Aan de vreemdeling is immers ook een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige opgelegd voor de duur van één jaar met een vervangende jeugddetentie voor de duur van vier maanden. Met de duur van deze maatregel wordt voldaan aan het vereiste van twaalf maanden, aldus de staatssecretaris.
2. In de vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de duur van de opgelegde maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77h, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht) bij de berekening van de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedoelde normen moet worden betrokken. Hij betoogt dat uit het zevende lid, aanhef en onder b, van dat artikel volgt dat niet de duur van de maatregel, maar de duur van de door de rechter vastgestelde vervangende jeugddetentie had moeten worden betrokken bij die berekening.
2.1. Zowel uit de tekst van artikel 3.86, zevende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 als uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (nota van toelichting, p. 160 en 164; Stb. 2010, 307) volgt dat bij de berekening van de duur van de opgelegde straffen, de duur van de door de rechter vastgestelde vervangende jeugddetentie moet worden betrokken en niet de duur van de maatregel. Hiermee is aangesloten bij de al langer gehanteerde wijze waarop taakstraffen worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal (artikel 3.86, zevende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000). De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat artikel 3.86, zevende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 alleen van toepassing is als de vreemdeling niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel heeft meegewerkt. Het standpunt dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft ingenomen, is dus onjuist. Omdat de staatssecretaris zelf heeft erkend dat hij in de besluitvorming ten onrechte van negentien maanden gevangenisstraf is uitgegaan, heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000.
De grief slaagt.
3. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 juli 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL18.15547;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 juli 2018, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020
307-853.