201908033/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2019 in zaak nr. 19/2846 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 22 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft partijen telefonisch gehoord op 6 juli 2020. Aan deze telefonische hoorzitting hebben mr. dr. C. Raat, advocaat te Voorschoten, namens [appellant], en mr. M. Doets, namens de raad, deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft op 5 december 2017 bij de raad een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand bij aansprakelijkstelling van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) voor het afgeven van een verkeerde indicatie en het nemen van onrechtmatige besluiten ten aanzien van zijn stiefdochter. Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging van [appellant] op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, omdat hij op dat moment geen advocaat nodig had. Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de raad het bezwaar, voor zover het namens de [gemachtigde] van [appellant] is ingediend, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2018 vernietigd en de raad opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Bij besluit van 10 april 2019 heeft de raad het bezwaar, voor zover het namens [gemachtigde] is ingediend, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige met wijziging van de gronden ongegrond verklaard. Aan het besluit van 10 april 2019 heeft de raad een advies van de commissie voor bezwaar van de raad (hierna: de bezwaarcommissie) van 10 april 2019 ten grondslag gelegd. Volgens de bezwaarcommissie kan [gemachtigde] als gemachtigde van [appellant] in deze procedure niet als belanghebbende worden aangemerkt en is het bezwaar, voor zover het namens [gemachtigde] is ingediend, niet-ontvankelijk. Verder heeft de bezwaarcommissie in het advies opgenomen dat de afwijzing van de raad op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder sub g, van de Wrb niet kan worden gehandhaafd. Daarbij neemt de bezwaarcommissie in aanmerking dat eerder voor de aansprakelijkstelling van de Stichting Philadelphia Zorg (hierna: Philadelphia), waarin hetzelfde feitencomplex aan de orde was, door de raad een toevoeging met kenmerk 4MU1713 is verstrekt. De bezwaarcommissie komt evenwel tot het oordeel dat de raad de aanvraag om toevoeging terecht heeft afgewezen, nu de aanvraag ziet op hetzelfde rechtsbelang als waarvoor eerder een toevoeging met kenmerk 4MU1713 is verleend. De bezwaarcommissie wijst erop dat uit de stukken blijkt dat het in de procedure tegen Philadelphia onder meer gaat om onterechte indicatieaanvragen bij het CIZ. Bovendien is geen sprake van diversiteit van procedures, aldus de bezwaarcommissie.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in de procedure over de aansprakelijkstelling van het CIZ gaat om dezelfde rechtsbelangen als in de procedure over de aansprakelijkstelling van Philadelphia. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat beide procedures betrekking hebben op een aansprakelijkstelling vanwege onterechte indicatieaanvragen bij het CIZ. Verder acht de rechtbank het van belang dat het CIZ beslist op de indicatieaanvragen en Philadelphia deze beslissingen uitvoert. De procedures tegen Philadelphia en het CIZ hangen nauw met elkaar samen, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de raad zich verder terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van diversiteit van procedures, nu niet is gebleken dat de gevraagde toevoeging daadwerkelijk zal worden aangewend voor het voeren van een procedure bij een andere instantie. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de raad de aanvraag om een toevoeging terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
4. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de aanvraag om een toevoeging betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang als waarvoor eerder aan hem een toevoeging met kenmerk 4MU1713 is verleend. Daartoe betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu twee verschillende partijen aansprakelijk zijn gesteld, er meerdere procedures moeten worden gevoerd. Verder wijst [appellant] erop dat de aansprakelijkstellingen betrekking hebben op verschillende periodes en dat de feitelijke en juridische grondslag van de aansprakelijkheid verschillen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat niet van hem kan worden verwacht dat hij in afwachting van een toevoeging voor eigen risico zelf de kosten voor de procedure tegen het CIZ voldoet en is dit in strijd met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb.
Beoordeling hoger beroep
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:26, en 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343) moeten, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, in geval van verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als dat waarvoor eerder een toevoeging is verleend. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het beleid van de raad, dat mede is neergelegd in de werkinstructie "Bereik", is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient de raad in aanmerking te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7924), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan ‘aanleg’ dan wel ‘openbaar lichaam’ of ‘overheidsorgaan’. 4.2. [appellant] heeft uiteengezet dat de procedure waarvoor eerder een toevoeging is verstrekt ziet op de periode tot 2014 en dat deze aanvraag ziet op de periode vanaf 2014. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat de procedure tegen Philadelphia gaat om het verlenen van zorg en de procedure tegen het CIZ ziet op indicatiestelling. Ook heeft [appellant] erop gewezen dat de aanvraag, anders dan de procedure tegen Philadelphia, ook betrekking heeft op de onjuiste indicatiestelling door het CIZ voor zorgverlening door de Stichting Cordaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad uit de door [appellant] overgelegde stukken niet kunnen afleiden dat de aanvraag op een ander rechtsbelang ziet. Daartoe is van belang dat in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd, evenals de procedure waarvoor de toevoeging met nummer 4MU1713 is verstrekt, wordt beoogd de schade te verhalen die is ontstaan door, naar [appellant] stelt, de onrechtmatige wijze waarop indicatieaanvragen bij het CIZ zijn ingediend en de onjuiste indicatiestelling van de door zorgverleners geleverde zorg door het CIZ. Ook ligt aan beide procedures nagenoeg hetzelfde feitencomplex ten grondslag en blijkt uit de stukken niet dat de procedures zien op verschillende periodes. [appellant] heeft met de tot nu overlegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de procedure waarvoor een toevoeging is aangevraagd feitelijk of juridisch zodanig verschilt van de procedure waarvoor eerder de toevoeging met kenmerk 4MU1713 is verleend, dat deze procedure om die reden een zelfstandig rechtsbelang betreft. Zoals de raad ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht, ligt het op zijn weg om, indien hij alsnog aannemelijk kan maken dat sprake is van een ander rechtsbelang, zo nodig een nieuwe aanvraag om een toevoeging in te dienen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft, hetzelfde rechtsbelang betreft als waarvoor aan [appellant] eerder de toevoeging met kenmerk 4MU1713 is verleend.
Beide aanvragen zien op dagvaardingsprocedures bij de rechtbank. In de procedure tegen het CIZ is geen dagvaarding uitgebracht. Gelet hierop zijn de procedures niet aanhangig bij meer dan één instantie zoals bedoeld in artikel 32 van de Wrb.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag om een toevoeging van 5 december 2017 ziet op werkzaamheden die vallen onder het bereik van de verleende toevoeging met kenmerk 4MU1713.
4.3. Het betoog van [appellant] dat van hem niet kan worden verwacht dat hij op eigen kosten de procedure tegen het CIZ in afwachting van een toevoeging alvast begint, wordt niet gevolgd. De raad heeft ter zitting bevestigd dat de advieswerkzaamheden en het opstellen van een concept-dagvaarding voor deze procedure onder het bereik van de eerder verleende toevoeging met kenmerk 4MU1713 vallen. Bovendien heeft de raad ter zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat [appellant] de mogelijkheid heeft om voor de toevoeging met kenmerk 4MU1713 extra uren aan te vragen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen strijd met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb.
4.4. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020
633.
BIJLAGE
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 28
1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
a. wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend;
b. betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging;
[…]
Artikel 32
De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.