201900615/1/V2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 januari 2019 in zaken nrs. NL18.9681, NL18.9682 en NL18.9683 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 april 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 15 januari 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd is gesteld op 17 februari 2017 voor vreemdelingen 1 en 2, en op 2 oktober 2017 voor vreemdeling 3. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van die vergunningen wordt gesteld op 15 februari 2017 voor vreemdelingen 1 en 2, en op 3 augustus 2017 voor vreemdeling 3, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd de aan de besluiten ten grondslag liggende stukken overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling daarvan zal mogen kennisnemen.
De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De vreemdelingen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Bij besluiten van 30 april 2020 heeft de staatssecretaris de besluiten van 25 april 2018 ingetrokken en de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw ingewilligd.
De vreemdelingen hebben hiertegen gronden aangevoerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft eerder asielaanvragen van de vreemdelingen afgewezen. Nadat hij in eerste instantie de onderhavige aanvragen ook had afgewezen, heeft hij die in de besluiten van 25 april 2018 - en later opnieuw in de besluiten van 30 april 2020 - alsnog ingewilligd. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift bij de rechtbank toegelicht dat hij dit heeft gedaan op grond van ambtshalve verkregen vertrouwelijke informatie over recente ontwikkelingen in het land van herkomst. Ook heeft hij daarin vermeld de aanvragen van de vreemdelingen ook op te vatten als verzoeken om heroverweging van de eerdere afwijzende beslissingen op hun asielaanvragen, maar toegelicht dat hij in de nieuw verkregen informatie geen aanleiding ziet om ook van die eerdere afwijzingen terug te komen.
1.1. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris bij het verlenen van de verblijfsvergunningen asiel van de juiste ingangsdata is uitgegaan. Die vraag bestaat uit twee subvragen. Ten eerste de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat vreemdeling 3 haar laatste asielaanvraag heeft ingediend op 3 augustus 2017, zodat die datum moet gelden als ingangsdatum van de inwilliging van die aanvraag. Ten tweede de vraag of de staatssecretaris in de informatie op grond waarvan hij nu verblijfsvergunningen heeft verleend, aanleiding had moeten zien om de eerdere asielaanvragen alsnog in te willigen en dus een eerdere ingangsdatum te hanteren dan de datum waarop de laatste aanvragen zijn ingediend. Dit gaat om de verzoeken om heroverweging.
De datum van de laatste asielaanvraag van vreemdeling 3
2. In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank de ingangsdatum van de aan vreemdeling 3 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten onrechte heeft gesteld op 3 augustus 2017. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vreemdeling 3 net als vreemdelingen 1 en 2 al op 15 februari 2017 haar asielaanvraag heeft ingediend.
2.1. Bij brief van 15 februari 2017 heeft de gemachtigde van de vreemdelingen de staatssecretaris verzocht de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat vreemdelingen 1 en 2 met die brief een asielaanvraag hebben ingediend en daarom de ingangsdatum van de aan hen verleende vergunningen op deze datum gesteld. Uit de brief van 15 februari 2017 blijkt echter, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, dat het verzoek van de gemachtigde aan de staatssecretaris om een besluit te nemen ook namens vreemdeling 3 is gedaan. De staatssecretaris heeft aan vreemdeling 3 dan ook ten onrechte een verblijfsvergunning verleend met ingang van 3 augustus 2017. Dit had net als bij de vreemdelingen 1 en 2 met ingang van 15 februari 2017 moeten zijn.
2.2. De grief slaagt.
De verzoeken om heroverweging
3. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van de in rechte vaststaande eerdere afwijzende besluiten. De klacht is terecht voorgedragen. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de staatssecretaris alleen gesteld dat hij de informatie op basis waarvan hij nu wel vergunningen heeft verleend, pas tijdens deze procedure heeft verkregen. Hij heeft echter niet gemotiveerd waarom het enkele moment van verkrijging van die informatie leidde tot afwijzing van de verzoeken om heroverweging. Daarvoor is immers ook van belang of uit de nieuwe informatie blijkt of reeds eerder feiten en omstandigheden bestonden op grond waarvan aannemelijk was dat de vreemdelingen gegronde vrees hadden voor vervolging. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris daarom niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom uit de nieuwe informatie blijkt dat pas tijdens de laatste procedure reden is ontstaan voor inwilliging van de aanvragen.
3.1. De grief slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarin zelf in de zaak heeft voorzien. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris de ingangsdata waarvan hij is uitgegaan bij het verlenen van de verblijfsvergunningen asiel ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij moet nu opnieuw beslissen op de verzoeken om heroverweging en de vreemdelingen in ieder geval met ingang van 15 februari 2017, maar indien de materiële inhoud van de nader verkregen informatie daartoe aanleiding geeft mogelijk met ingang van een eerdere datum, een verblijfsvergunning asiel verlenen. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken.
5. De staatssecretaris heeft de inwilligende besluiten van 30 april 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat de ingangsdata van deze besluiten zijn gebaseerd op wat de rechtbank daarover bij het zelf in de zaak voorzien ten onrechte heeft overwogen, moeten ook deze besluiten worden vernietigd.
6. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 januari 2019 in zaken nrs. NL18.9681, NL18.9682 en NL18.9683, voor zover de rechtbank daarin zelf in de zaak heeft voorzien;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 april 2020, […], […] en […], gegrond;
V. vernietigt die besluiten;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Zwinkels
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
314/572-894.